Ga verder naar de inhoud

Biodiversiteit trends en beheer in droge heide

Artikel uit het LIKONA-jaarboek 2021
Sam Bielen

Inleiding

In 1999-2000 werd in Limburg onderzoek gedaan naar droge heide door het ecologisch adviesbureau AEOLUS. De nadruk lag vooral op de mogelijke verbanden tussen de waargenomen ongewervelde dieren en het beheer van droge heide. Drie grote heidegebieden werden onderzocht: de Mechelse heide in Maasmechelen, De Teut in Zonhoven en Tenhaagdoornheide in Houthalen-Helchteren (LAMBRECHTS et al., 2000).

Deze studie hebben we in 2020-2021 zoveel mogelijk herhaald als masterthesis aan de UAntwerpen Departement Biologie. Dankzij de coördinaten uit dit onderzoek door AEOLUS werden dezelfde heidepercelen opnieuw bestudeerd. Eén heideperceel kon niet opnieuw worden onderzocht omdat daar nu een hondenlosloopzone is. Voor het onderzoeken van de ongewervelde dieren werden dezelfde methoden gebruikt (LAMBRECHTS et al., 2000), ook werd het beheer terug onder de loep genomen waarbij meerdere beheertechnieken zijn onderzocht maar in dit artikel komt enkel begrazing aan bod omdat dit de interessantste resultaten opleverde.

Verscheidene statistische methoden en biodiversiteitsindices werden gebruikt om trends te analyseren maar in dit artikel wordt hier niet verder op ingegaan.

Het onderzoek gebeurde op De Teut en Tenhaagdoornheide, beide natuurgebieden worden beheerd door ANB (Natuur en Bos) en maken als habitatrichtlijngebied deel uit van het Natura 2000-netwerk. Ze zijn samen groter dan 1 700 ha en vormen het grootste heidegebied van Midden-Limburg (België) maar zijn sinds 1971 van elkaar gescheiden door de autosnelweg E314. De hogere delen van het landschap bestaan voornamelijk uit droge heide, landduinen en naaldbosaanplanten (LAMBRECHTS & JANSSENS, 2003; STERCKX et al., 2016).

In 2020 is het type beheer op deze 17 droge heidepercelen bepaald aan de hand van luchtfoto's en veldbezoeken met boswachters Jan Wellekens van De Teut en Erwin Vanbriel van Tenhaagdoornheide.

De groepen ongewervelde dieren die werden bestudeerd in de AEOLUS studie van droge heidegebieden (1999-2000) werden opnieuw onderzocht (LAMBRECHTS et al., 2000), namelijk Carabidae (loopkevers), Formicidae (mieren) en Araneae (spinnen).

Op elk heideperceel werden drie bodemvallen geplaatst. De bodemvallen werden met een grondboor geplaatst met vijf meter afstand tussen elke val. De vallen werden volledig ingegraven zodat de bovenrand dezelfde hoogte had als het grondoppervlak. De bodemvallen bestonden uit een PVC (polyvinylchloride) buis waar een glazen pot met kraag in kon. Deze PVC-buis zorgde ervoor dat de grond niet inzakte tijdens het ledigen. De glazen potten van 850 ml hadden een opening van 11 cm diameter met rechte wanden.

Bodemvallen zijn nuttig omdat ze een goedkope en gestandaardiseerde methode zijn om ongewervelde dieren te bemonsteren (KOTZE et al., 2011). De bodemvallen werden elke twee weken geledigd vanaf 28 februari 2020 tot 2 maart 2021 en opnieuw gevuld met formol. Formol werd gebruikt als bewaarvloeistof (concentratie 2%). Op de bodemvallen werden dakjes geplaatst om vermenging met regenwater te voorkomen. Deze beschermen ook tegen zonlicht, zodat de vallen niet te snel zouden uitdrogen.

Daarna werden mieren, loopkevers, andere kevers en spinnen uit elke bodemval gesorteerd en in ethanol met een concentratie van 70% bewaard.

De loopkevers werden gedetermineerd met behulp van een stereomicroscoop met een vergroting tot 110X, voornamelijk met de determinatiegids: ‘De Loopkevers van Nederland en België (Carabidae)’ (MUILWIJK et al., 2015). Elke adulte loopkever werd gedetermineerd. Enkele twijfelgevallen werden nagekeken door de heer Eugène Stassen.

De mieren en spinnen werden gedetermineerd door andere deskundigen van de werkgroep ongewervelden van LIKONA (Limburgse koepel voor Natuurstudie). De heer Marc Janssen identificeerde de Araneae. Alle volwassen spinnen werden gedetermineerd. De heer François Vankerkhoven identificeerde de Formicidae. De werksters en koninginnenmieren werden gedetermineerd. Mannetjesmieren konden worden gedetermineerd als er dichotome tabellen beschikbaar waren.
Uniek is dat deze groepen ongewervelde dieren ook door dezelfde personen zijn geïdentificeerd in het eerdere AEOLUS-onderzoek (LAMBRECHTS et al., 2000).

Abundantie en soortenrijkdom

Als we de onderzoeksperiode 2020-2021 vergelijken met 1999-2000, kunnen we concluderen dat de aantallen Carabidae met 75% zijn afgenomen (tabel 1). Zelfs bij de loopkeversoorten met een preferentie voor droge heide was er een duidelijke afname in abundantie (tabel 2). Soorten met een habitatvoorkeur voor droge heide werden geselecteerd uit de verschillende Rode Lijsten van Vlaanderen (DEKONINCK et al., 2003; DESENDER et al., 2008; MAELFAIT et al., 1998).

De achteruitgang van Carabidae is waarschijnlijk het gevolg van de destructie en fragmentatie van hun habitat in West-Europese landen (KOTZE & O'HARA, 2003). Een andere mogelijkheid is dat door hogere atmosferische N-deposities (stikstof) er meer grasbegroeiing optreedt waardoor de bodem dichter begroeid is met vegetatie. Dit is nadelig voor loopkevers die voorkomen in open vegetaties (DECLEER, 2007; TURIN, 2000). Droogtes zijn ook waarschijnlijk een oorzaak van de afname in abundantie van Carabidae, omdat de bodemvochtigheid belangrijk is voor het voorkomen van loopkeversoorten (TURIN, 2000) en langere droge perioden lijken toe te nemen door klimaatverandering (PARRY et al., 2007).

De Araneae toonden een afname in abundantie van 34% in vergelijking met de vorige studie (tabel 1). De daling is waarschijnlijk te wijten aan het verlies van habitat, klimaatverandering en dramatische achteruitgang van andere insecten (WAGNER et al., 2021).

Formicidae vertoonden echter een toename in aantallen (tabel 1), maar we kunnen niet afleiden dat er hogere nestdichtheden van mieren waren, omdat het aantal mieren dat wordt geobserveerd, afhangt van de afstand van het nest tot de bodemval (SCHOETERS et al., 2002).

De soortenrijkdom bleef nagenoeg onveranderd voor de loopkevers en de spinnen. Er zijn dus verschillende nieuwe soorten gevonden maar dit zijn vaak algemene soorten die een goed dispersievermogen hebben en geen preferentie hebben voor heide. In 2020 werden van de Formicidae daarentegen 30 mierensoorten waargenomen tegenover 22 mierensoorten in 1999 (tabel 1). Dit kan te verklaren zijn doordat er mogelijk minder mierennesten werden vernietigd omdat het beheer op verschillende heidepercelen nu minder intensief was (HANSEN et al., 2020; LAMBRECHTS et al., 2000). Vernietiging van mierennesten kan worden veroorzaakt door mechanische beheertechnieken of door vertrappeling van schapen (HANSEN et al., 2020).

Voor alle groepen met een habitatvoorkeur voor droge heide werden alleen bij de Carabidae minder soorten waargenomen (tabel 2). Dit kan worden verklaard door een afname van het bodemvochtgehalte, wat een nadelig effect kan hebben op de larvale ontwikkeling van veel Carabidae-soorten (TURIN, 2000). Er werden dus meer soorten spinnen (tabel 3) en mieren (tabel 4) met een habitatvoorkeur voor droge heide waargenomen. Dit kan worden verklaard omdat deze soorten xerofiel zijn en goed zijn aangepast aan droogte (SCHOETERS et al., 2002; SCHIRMEL & BUCHHOLZ, 2011).

Uit één statische methode (generalized linear mixed model) bleek dat de abundantie en biodiversiteit indices in bijna alle gevallen hoger waren voor de waargenomen Carabidae en Araneae wanneer een beheertechniek is toegepast in combinatie met begrazing. Bij de begrazing van schapen neemt de variatie in het perceel toe (HESTER et al., 1999; VAN UYTVANCK & DE BLUST, 2012).

Bij een andere statistische methode (canonische correspondentieanalyse) is er een grote verscheidenheid vastgesteld van soorten die werden waargenomen dankzij het gebruik van diverse beheermethoden. Er is een duidelijk onderscheid in soortensamenstelling tussen percelen waarop beheertechnieken werden gebruikt in combinatie met begrazing en heidepercelen waarop beheertechnieken zonder begrazing gebruikt werden.

Bijzonder tijdens mijn studie was het aantreffen van Amazonemieren op één heideperceel zowel in De Teut als op Tenhaagdoornheide. De Amazonemier is een zeer zeldzame en bedreigde soort. De soort was al sinds 1963 (Genk) niet meer waargenomen in Midden-Limburg (Vankerkhoven et al., in druk).

Conclusie

Het beheerplan van Aeolus had als belangrijk doel om de rijke bodemfauna goed te beheren. Ondanks dat de aanbevelingen goed werden opgevolgd op terrein zien we toch een duidelijke neerwaartse trend van het aantal bijzondere loopkeversoorten met vooral lagere aantallen van deze soorten. Wie in deze natuurgebieden wandelt, ziet op het eerste zicht weinig verschillen met 20 jaar geleden maar binnen de bodemfauna blijkt er meer aan de hand te zijn. Verschraling van onze topbiotopen is blijkbaar onopgemerkt bezig. Deze soorten vormen de voedselbron voor vele heidebewoners die toch ook regelmatig vermoedelijk moeilijker aan voedsel geraken. Het opvolgen van de fauna is daarom zeer belangrijk.

Het toepassen van begrazing als beheervorm bleek interessanter omdat dit leidde tot een hogere biodiversiteit. Toch is het niet altijd aan te raden om begrazingsbeheer te gebruiken omdat sommige soorten meer aangetrokken worden in percelen die niet begraasd worden. We kunnen concluderen dat kleinschalig gevarieerd beheer belangrijk is omdat je verschillende microhabitats creëert die elk verschillende ongewervelde soorten aantrekken.

Dankwoord

Graag wil ik mijn promotor Dr. Luc De Bruyn en co-promotoren Prof. dr. Natalie Beenaerts en Luc Crèvecoeur bedanken voor de begeleiding. Daarnaast wil ik ook graag Marc Janssen, François Vankerkhoven, Eugène Stassen, Jan Wellekens, Erwin Vanbriel en Pieter Briers bedanken voor hun hulp.

Bronnen

DECLEER, K. (2007). Europees beschermde natuur in Vlaanderen en het Belgisch deel van de Noordzee: habitattypen, dier- en plantensoorten. Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek.

DEKONINCK, W., VERKERKHOVEN, F., & MAELFAIT, J. P. (2003). Verspreidingsatlas en voorlopige Rode Lijst van de mieren van Vlaanderen. Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek.

DESENDER, K., DEKONINCK, W., MAES, D., LAMBRECHTS, M. P., STASSEN, E., & THYS, N. (2008). Een nieuwe verspreidingsatlas van de loopkevers en zandloopkevers (Carabidae) in België. Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek.

HANSEN, R. R., NIELSEN, K. E., OFFENBERG, J., DAMGAARD, C., BYRIEL, D. B., SCHMIDT, I. K., SØRENSEN, P. B., KJÆR, C., & STRANDBERG, M. T. (2020). Implications of heathland management for ant species composition and diversity – Is heathland management causing biotic homogenization? Biological Conservation, 242(1).

HESTER, A. J., GORDON, I. J., BAILLIE, G. J., & TAPPIN, E. (1999). Foraging behaviour of sheep and red deer within natural heather/grass mosaics. Journal of Applied Ecology, 36(1), 133-146.

KOTZE, D. J., & O'HARA, R. B. (2003). Species decline—but why? Explanations of carabid beetle (Coleoptera, Carabidae) declines in Europe. Oecologia, 135(1), 138-148.

KOTZE, D. J., BRANDMAYR, P., CASALE, A., DAUFFY-RICHARD, E., DEKONINCK, W., KOIVULA, M. J., LÖVEI, G. L., MOSSAKOWSKI, D., NOORDIJK, J., PAARMANN, W., PIZZOLOTTO, R., SASKA, P., SCHWERK, A., SERRANO, J., SZYSZKO, J., TABOADA, A., TURIN, H., VENN, S., VERMEULEN, R., & ZETTO, T. (2011). Forty years of carabid beetle research in Europe - from taxonomy, biology, ecology and population studies to bioindication, habitat assessment and conservation. ZooKeys, 100(1), 55-148.

LAMBRECHTS, J., VERHEIJEN, W., GABRIËLS, J., GORSSEN, J. & RUTTEN, J. (2000). Evaluatie van het actuele heidebeheer op de intrinsieke kwaliteiten voor de fauna. Aeolus.

LAMBRECHTS, J., & JANSSEN, M. (2003). Monitoring van de ecotunnel: 55 spinnensoorten passeren onder de snelweg E314. Nieuwsbrief van de Belgische arachnologische Vereniging, 18(2-3), 70-77.

MAELFAIT, J. P., BAERT, L., JANSSEN, M., & ALDERWEIRELDT, M. (1998). A Red list for the spiders of Flanders. Bulletin van het Koninklijk Belgisch Instituut voor Natuurwetenschappen, Entomologie, 68(1), 131-142.

MUILWIJK, J., BLEICH, O., DEKONINCK, W., & FELIX, R. (2015). De loopkevers van Nederland en België (Carabidae). Nederlandse Entomologische Vereniging.

PARRY, M. L., CANZIANI, O., PALUTIKOF, J., VAN DER LINDEN, P., & HANSON, C. (EDS.). (2007). Climate change 2007-impacts, adaptation and vulnerability: Working group II contribution to the fourth assessment report of the IPCC (Vol. 4). Cambridge University Press.

SCHIRMEL, J., & BUCHHOLZ, S. (2011). Response of carabid beetles (Coleoptera: Carabidae) and spiders (Araneae) to coastal heathland succession. Biodiversity and conservation, 20(7), 1469-1482.

SCHOETERS, E., GOBIN, B., & VANKERKHOVEN, F. (2002). Onze mieren. Educatie Limburgs Landschap.

STERCKX, G., JANSEN, A.J.M., THIJS, K., BECKERS, G., VANOPPEN, L., DE BLUST, G., VOGELS, J. & DE BECKER, P. (2016) De landschapsecologie van Teut‐Tenhaagdoorn, een Vlaams beekdal‐ en heidelandschap. De Levende Natuur, 117(6), 224‐229.

TURIN, H. (2000). De Nederlandse loopkevers: verspreiding en oecologie (coleoptera: carabidae). Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis.

Vankerkhoven, F., Bielen, S. Dekonick, W., & Crevecoeur, L. (in druk) Surprising observations of Polyergus rufescens (Latreille, 1798) (Formicidae, Hymenoptera) in a repeated faunistic study of heathlands in the Belgian Province of Limburg. Bulletin van de Koninklijke Belgische Vereniging voor Entomologie.

VAN UYTVANCK, J., & DE BLUST, G. (2012). Handboek voor beheerders: Europese natuurdoelstellingen op het terrein: deel I: habitats. Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek.

WAGNER, D. L., GRAMES, E. M., FORISTER, M. L., BERENBAUM, M. R., & STOPAK, D. (2021). Insect decline in the Anthropocene: Death by a thousand cuts. Proceedings of the National Academy of Sciences, 118(2).

Doe mee

Samen zetten we onze schouders onder een groene en duurzame provincie.