Ga verder naar de inhoud

Limburgse steenkoolterrils

Ontstaansgeschiedenis van 7 steenkoolmijnen
Plantengroei op de afvalbergen (2000 - 2021)

Artikel uit het LIKONA-jaarboek 2022
Robert Berten

Figuur 1. Mijngebieden in Limburg
© Provinciaal Natuurcentrum, 2023 – Figuur 1. Mijngebieden in Limburg

Inleiding

De steenbergen, terrils of ‘steengruishopen’ zijn kunstmatig ontstane heuvels die een belangrijke rol gespeeld hebben in de geschiedenis van Midden- en Noord-Limburg. De terrils zijn gelegen op het grondgebied van Beringen, Heusden-Zolder, Houthalen, Genk-Winterslag, Genk-Zwartberg, Genk-Waterschei en van Maasmechelen-Eisden.

Rond deze centra van steenkoolactiviteit vinden we steeds een netwerk van spoorlijnen die een belangrijke oppervlakte innemen en waar de braakliggende terreinen een rijke, adventieve flora herbergen. De bodems bestaan uit een ophoping van allerlei gesteenten uit de ondergrond, met onder meer kalk- en zoutrijke substraten. Het geheel is een onstabiel dynamisch milieu met al dan niet steile hellingen. Een fenomeen dat zich ook voordoet is het uitspoelen van vermelde bodemzouten, met als gevolg dat er plassen ontstaan met brakwater.

Dit brengt met zich mee dat al deze factoren van zeer groot belang geweest zijn voor een nieuwe en grote biodiversiteit in de flora en fauna in de mijngebieden.

1. Installatie steenkoolbekkens

*Het uitzicht van het Kempens landschap evolueert in het begin van de 20ste eeuw

Het Kempens plateau werd toen gekenmerkt door veel natuur (heide, duinen, valleien), veel landbouw en eerder in oppervlakte beperkte bewoning (dorpskernen en boerderijen). In nog geen eeuw tijd zag men in Limburg een grootschalige industrie opbloeien en weer teloorgaan : het uitzicht van die regio’s werd grondig hertekend. Na de ontdekking van de steenkoollagen in de Kempen in 1901 door André Dumont vestigden er zich in Beringen, Heusden-Zolder, Houthalen, Winterslag, Zwartberg, Waterschei en Eisden omvangrijke industriële complexen. Op enkele decennia tijd verrezen er in die gebieden niet alleen mijngebouwen, terrils en een spoorweginfrastructuur, maar ook de bijbehorende fabrieken en woonwijken

*Installatie 15 jaar voor ingebruikname (Van Doorslaer,2002)
Voor de exploitatie begon waren er 10 à 15 jaar voorbereidingswerkzaamheden nodig. Eerst werden er 2 schachten gegraven. Deze hadden een nuttige diameter van 6 à 7 meter en een diepte van 600 tot 1000 m. De bovenliggende Kempense dekzanden, waar geen steenkoollagen waren, waren minstens 500 m dik. Na de schachten werden allerlei (verbindings)tunnels gegraven (Van Doorslaer, 1983). Bij die werkzaamheden werd alleen steenpuin aan de oppervlakte gebracht, maar nog geen steenkool. Met dat puin werd een breed plateau gecreëerd dat tot 15 meter hoog kan worden. Op deze eerste laag kon met de uitbouw van de mijn gestart worden. Vervolgens werd de volgende jaren het steenafval op een vooraf gekozen plaats op een hoop – de terril of mijnsteenberg- gestort.

De eerste steenkool werd in 1917 in Winterslag bovengehaald. Door de ontginning van de steenkool in 7 mijnzetels van het “Kempisch steenkoolbekken” werd het landschap grondig gewijzigd. In alle vlakke mijnregio’s zijn het de mijnsteenbergen of de terrils, die het uitzicht van het landschap bepalen. Deze steken soms meer dan 100 meter uit boven het maaiveld : het typische kenmerk (aspect) van de steenkoolexploitatie.

*Bovengrondse installaties. Infrastructuur

Hierna volgt een kort overzicht van de installaties, die in elke mijnzetel aanwezig waren.

Naast het hoofdgebouw waren er al de noodzakelijke installaties zoals: schachtbokken (+ liften), ophaalmachines, kolenzeverij en –wasserij, elektrische centrale, persluchtcentrale, ventilatiegebouwen, centrale werkplaats, lampenzaal, dienstgebouwen, badzaal, …

Voor de afvoer van de steenkolen moest men zorgen voor transport naar de kolenwasserij. Daarnaast had elke mijn een uitgebreide verkeersinfrastructuur. De spoorwegen, de verkeerswegen en het Albertkanaal zorgden uiteindelijk voor het steenkooltransport.

Het steenafval werd vervoerd naar de top van de terril. Dit gebeurde via transportbanden of via spoorwagentjes, die aan kabels voortgetrokken worden. Uiteindelijk krijgt de mijnsteenberg de vorm van een kegel

Figuur 5: ondergond in de steenkoolmijn
© Van Doorslaer, 1983 – Figuur 5: ondergond in de steenkoolmijn

2. De fysische toestand van de steenbergen na het stopzetten van de steenkoolactiviteit in 1992

Het steenafval van de kolenwasserijen (zie hierboven) werd vervoerd naar de top van een terril. De
eerste steenkoolwinning en het begin van de steenberg begon in Winterslag in 1917. De andere mijnen volgden later. Na verloop van tijd kreeg de mijnsteenberg de vorm van een kegel. De terrils van Houthalen kenden het kortste bestaan (begin in 1939 en einde in 1992). Deze van Winterslag werden gevormd tussen 1917 en 1988, namelijk over een periode van 71 jaar. Hierna volgt wat meer informatie over het substraat, de toestand van de terrils in de eindfase en andere details (Tabel 1).

*Samenstelling gestort materiaal
De ondergrond van een steenkoolmijnsite (Van Doorslaer, 1983) bestaat in de eerste plaats uit dekzanden (Figuur 5). Deze reiken tot een diepte van minstens 500 meter. Daaronder situeren zich de steenkoollagen. Figuur 5 toont aan dat er zich in de buurt van die lagen ook allerhande gesteenten voorkomen. Die waren bij de steenkoolontginning een storende factor. De bovengehaalde steenkool bevatte dus nog heel wat stenen. Men ging ervan uit dat de bovengehaalde brutkool in gewicht voor 40 à 50 % uit steenafval bestaat en voor iets meer dan de helft uit steenkool. Om die stenen te verwijderen waren er op de mijnsites omvangrijke kolenwasserijen gebouwd. De brutkool wordt er gewassen en hierbij worden de kolen en de stenen gescheiden. Daarna wordt de afval via transportbanden of via spoorwagentjes, die aan kabels voortgetrokken worden vervoerd naar de top van de terril, die uiteindelijk een kegelvorm krijgt (zie vorige paragraaf).

Het substraat van de terrils bestaat uit een opeenhoping van leisteen (schiefer;schist), kalkrijke rotsfragmenten (calciumcarbonaat), sideriet (ijzercarbonaat), pyriet (ijzersulfide) steenkoolafval en -plaatselijk- een dunne bedekking van humusrijke, recente plantenafval.

Al de gesteenten hebben een bepaalde structuur. De leisteen bestaat uit laagjes van kwarts met veldspaat in afwisseling met laagjes mica (foliatie). Het sideriet (ijzerspaat) is een bruinkleurig mineraal dat het uitzicht heeft van een glasglanzend kristal. Pyriet (ijzersulfide) is een donker mineraal met een gouden glans.

Figuur 6. Inrichting van de mijnterreinen van Waterschei (links) en een meer gedetailleerd beeld van de verschillende slibbekkens langs de zuidrand van de terrils (rechts). Het steenkoolslib (schlamm) werd vanuit de kolenwasserij verpompt naar de bezinkingsbekkens die progressief opgevuld werden van west (1946) naar oost (1984)
© Cammaer C. – Figuur 6. Inrichting van de mijnterreinen van Waterschei (links) en een meer gedetailleerd beeld van de verschillende slibbekkens langs de zuidrand van de terrils (rechts). Het steenkoolslib (schlamm) werd vanuit de kolenwasserij verpompt naar de bezinkingsbekkens die progressief opgevuld werden van west (1946) naar oost (1984)

*Evolutie terril. Erosies
Bij elke mijnsteenberg hield men er rekening mee dat voor een stabiele terril de hellingsgraad niet hoger mocht zijn dan 30°. Toch kon het gestorte puin na verloop van tijd constant gaan schuiven, rollen of verzakken. Het substraat is dus erg dynamisch (Vangronsveld J., 1995). Een terril bevat steenbrokken van allerlei diktes. Op een hellend gedeelte liggen de zware stukken onderaan en de dunnere boven. De “bodem” is droog en doorlaatbaar. Naast deze dynamiek zijn de bodems van de terrils ook onderhevig aan wind- en watererosie. De wind gaat de erg doorlaatbare bodem vlugger uitdrogen. Het regenwater kan niet volledig insijpelen en zal van de hellingen afstromen. Hierdoor ontstaan er kleine geulen waarin het dunne materiaal, zoals een kleilaagje dat door verwering is ontstaan, kan samenklitten met de dikkere stukken. Deze omstandigheden op de hellende delen van de terril geven aan dat het op zich reeds zeer moeilijk is voor planten om zich hier te komen vestigen. Op het vlakke deel onderaan de helling ontstaat door de verwering van stenig materiaal een plaatselijk vrij weinig doordringbaar kleilaagje. De plantengroei legt er nog een humuslaag bovenop.

Een ander fenomeen dat zich voordoet is een sterke uitspoeling van de bodemzouten, die afkomstig zijn van bepaalde lagen van de ondergrond. De zoutgehalten in de substraten op de mijnterreinen zijn hoog tot zeer hoog. Ze bestaan uit calcium- en in belangrijke mate magnesiumsulfaat. Op plaatsen met een kleine doorlatendheid ontstaan er waterplassen. Soms werden deze plassen door de mens aangelegd tijdens de mijnexploitatie. Het substraat van de bezinkingsbekkens (Figuur 6) bezit een zandige tot veelal kleiige textuur en is sterk zouthoudend (schlammbekken) en is in feite brakwater.

Als gevolg van de aanwezigheid van pyriet kan het substraat verzuren. Ijzersulfide (FeS2) wordt met het zuurstof in de lucht (O2) en water omgezet in ijzersulfaat en zwavelzuur. Deze verzuring wordt lokaal geneutraliseerd door het relatief hoge kalkgehalte van de mijnsteenberg.

Een andere factor die een rol speelt voor de vegetatie is de temperatuur. Vooral op de zuidhellingen kunnen er enorme temperatuursschommelingen zitten tussen dag en nacht.

Samenvattend mag men stellen dat op de hellende delen een aantal belangrijke “stressfactoren” aanwezig zijn. Het zijn de temperatuurverschillen (dag-nacht), het onstabiel substraat, de wind- en water- erosie en de droogte. Deze zorgen ervoor dat de planten weinig kans hebben om de terrils volledig te koloniseren. In de vlakkere delen zijn er minder stressfactoren aanwezig en hebben de milieu-omstandigheden zoals onder meer (hoge) kalk- en zoutgehaltes er toe bijgedragen dat er een zeer diverse vegetatie “opgedoken” is.

Deze vegetatie, die zich spontaan ontwikkelt op een door mensen gecreëerd substraat, is uitzonderlijk rijk aan soorten. Het geheel blijft een door antropogene activiteiten ontstane verandering in het landschap, die een belangrijke rol gespeeld heeft in de geschiedenis van Midden-Limburg.


*Steenkoolmijnen: een fossielenverzameling
In het carboontijdperk, ongeveer 280-350 miljoen jaar geleden, bestond de vegetatie uit moerasbossen, rijk aan boomvarens en boompaardenstaarten (Figuur 7). Er waren in die periode, als gevolg van een wisselend klimaat, herhaaldelijke afzettingen van plantenresten met zand en klei. Het was een zuurstofarm milieu en zo werd het verrottingsproces verhinderd. Tijdens de Hercynische bergvorming, aan het einde van het Carboon, hebben de steenkoollagen zich gevormd. De plantenresten waren toen langdurig onderhevig aan hoge druk en warmte. Ze werden omgevormd tot veen en verder tot bruinkool en dan tot steenkool. Deze laatste kan onder dezelfde omstandigheden na verloop van een (lange) tijd overgaan naar antraciet en grafiet en uiteindelijk naar diamant.

Fossiel Carboontijdperk. Varen.
© Oswald Pauwels – Fossiel Carboontijdperk. Varen.

In de steenkoolafzettingen zijn de fossiele planten (o.a. boomvarens en boompaardenstaarten) van het Carboon nog herkenbaar (figuur 8). Op al de Limburgse terrils zijn tussen het puin nog de afdrukken van deze “prachtige” fossielen te vinden tussen de schiefer- en de kalksteen.

Na de sanering zijn de steenkoolmijnen grotendeels opengesteld voor het publiek. Dit heeft dan voor gevolg dat de meeste fossielen na verloop van 20 jaar verzameld zijn door de bezoekers en dat ze nagenoeg hier verdwenen zijn.

*Terrils. Hoogtes. Aantal. Andere details
Hierna volgt wat belangrijk cijfermateriaal van al de mijnexploitaties. Deze gedetailleerde informatie werd gedeeltelijk ook al in vorige paragrafen aangehaald.

De mijnzetel van Beringen ligt op 40 m boven zeeniveau en de top op 135 m. Er is geen vallei vlakbij. In de buurt zijn er wel de Winterbeek (N) en de Zwarte beek (Z). De mijn van Heusden-Zolder ligt op 60 m boven zeeniveau en de top op 153 m; in de onmiddellijke omgeving situeert zich de Helderbeek. In de periode van 1994-1997 zijn al de gebouwen (enkel het hoofdgebouw werd behouden) gesloopt en de twee terrils van Houthalen ‘geëgaliseerd’ en omgevormd tot industrieterrein. Op een ‘verre’ afstand stroomt de Laambeek (Z). De omgeving van de mijn van Winterslag ligt op 85 m en de top op 163 m; de Stiemerbeek (ZO) is redelijk ver verwijderd. Ook de omgeving Zwartberg ligt op 85 m boven zeeniveau en de top 155 m; er waren twee terrils, maar het zuidelijke deel is omgevormd tot industriezone Genk-Noord; er is geen brongebied of vallei aanwezig. Waterschei ligt op 75 m hoogte en de hoogste top op 165 m; er zijn twee brongebieden, namelijk de Stiemerbeek (ZW), die behoort tot het Scheldebekken en de Bosbeek (NO), die behoort tot het Maasbekken. De mijn van Eisden ligt op 45 m en de top op 105 m; er is geen brongebied en ook geen beekvallei vlakbij. Er zijn 4 terrils, waarvan er 1 werd afgegraven voor “gravel” (Carrière de Rétine). Men noemt hem de “rode” terril. Deze is niet toegankelijk (Gora L., 2002).

Tabel 1. Cijfergegevens van de terrils
Tabel 1. Cijfergegevens van de terrils
Figuur 9: Waterschei – sanering (Fenix-project, gemeente Genk, 1996)
Figuur 9: Waterschei – sanering (Fenix-project, gemeente Genk, 1996)

3. De vegetatie van de steenberg en zijn onmiddelijke omgeving (na de sluiting) in 1992

Op de terrils komen er uiteenlopende substraten voor. Dit leidt ertoe dat we op de terrils zeer belangrijke gradiënten aantreffen, van naakte bodem over een pioniersvegetatie van mossen en korstmossen, tot hogere planten, gaande van grasland tot struwelen en boomopslag. Te samen met streekeigen soorten komen op de mijnterreinen een aantal adventieven voor, waarvan de aanwezigheid rechtstreeks samenhangt met de voor de streek afwijkende milieuomstandigheden. Rond de centra van “steenkoolactiviteit” vinden we steeds een netwerk van spoorlijnen die een grote oppervlakte innemen en waar de braakliggende terreinen ook een soortenrijke, adventieve flora herbergen. Het heeft dan ook weinig zin alleen te kijken naar de vegetatie van de steenbergen. Ook het omringende landschap waarin deze steenkoolactiviteit heeft plaatsgevonden is floristisch van belang.

*Informatie. Bronnen. Gegevensverzameling
De terreinen waar die activiteiten plaatsvonden, waren voor iedereen ontoegankelijk, behalve voor mensen, die er werkten. Het was een verboden zone. Een grondig vegetatieonderzoek is voor de sluiting van de mijnen nooit uitgevoerd. Op aanvraag van de plantenwerkgroepen kon wel een beperkte oppervlakte van de mijnterreinen geïnventariseerd worden. De eerste bezoeken van de Limburgse Plantenwerkgroep in Beringen en Genk (Waterschei, Winterslag) dateren pas van na 1983. Het waren excursies, die onder begeleiding en toezicht van mijnpersoneel plaatsvonden. Later, in de periode 1990-1994, werden al de mijnterreinen diverse malen bezocht door de Universiteit Hasselt (Vangronsveld J., 1995). De terrils en hun omgeving waren toen nog in hun ‘oorspronkelijke’ staat. Pas na 1995, toen de mijngebieden toegankelijk waren na de sanering van de terrils, zijn veel inventarissen van de vegetatie van al de mijngebieden opgesteld door diverse plantenwerkgroepen (Vanoppen L., Gora L., 2004).

*Hermoduleren en inzaaien
Al de mijnbouwactiviteit is in 1992 gestopt. Maar daarvoor, namelijk aan het eind van de jaren 1980 wordt het Europese Recharfonds opgericht. Dat ondersteunt de voormalige mijngemeenten financieel bij de planning van de reconversie en de sanering van de voormalige mijnterreinen. De steenstorten worden aanzien als gevaarlijk door de mogelijke grondverschuivingen. Om dit tegen te gaan heeft men in de eerste plaats de hellingen veiliger gemaakt. Om het schuiven te voorkomen kregen sommige terrils een nieuwe vorm. De scherpe hellingen werden verzacht, zodat het gevaar voor verschuivingen sterk afnam (Figuur 9).

In een tweede fase werd er de ‘hydroseeding’ toegepast. Dit is een techniek waarbij een zadenmengsel, op vraag van de N.V. Kempense Steenkoolmijnen samengesteld door de Universiteit Hasselt, samen met meststoffen en een kleverige gel op de hellingen werd gespoten. Het zaad ontkiemde en het zorgde ervoor dat de hellingen groen gekleurd werden. Het zaadmengsel bestaat uit grassen (Rood zwenkgras, Fijn schapengras, Gewoon struisgras, Glanshaver, Engels raaigras en Ruwe smele).

Dit grasmengsel wordt aangevuld met zaden van vlinderbloemigen (Rode klaver, Witte klaver, Citroengele en Witte honingklaver) en andere kruiden zoals Teunisbloem (meerdere soorten) en Sint-Janskruid. De bedoeling was een stabiliserende pioniervegetatie te bekomen die nadien op een natuurlijke wijze zou kunnen verder evolueren.

Sinds 1994 werden zo de terrils van Beringen, Zolder, Winterslag, Waterschei en Eisden ingezaaid. In Houthalen en Zwartberg gebeurde dat niet. In Houthalen waren de twee terrils immers afgegraven, dit was ook het geval voor de meest zuidelijke terril van Zwartberg. Na die sanering in 1994 werden al de steenbergen (op deze van Zwartberg na) na verloop van een tijd opengesteld voor het publiek. Zo ontdekt de natuurliefhebber dat er uitzonderlijke biotopen voorkomen, met dan ook een zeer specifieke lokale fauna en flora. Op die manier hebben de meeste mijnterreinen wel een andere betekenis gekregen voor natuurliefhebbers. Ook de wandelaar kan in dit ‘berglandschap’ genieten van de grote variatie, maar ook van heel mooie vergezichten.

*Toestand vegetatie na 2000
De bodem van de terrils bestaat uit een opeenhoping van leisteen (schiefergesteente), kalkrijke rotsfragmenten, steenkoolafval en plaatselijk een dunne bedekking van humusrijke, recente plantenafval. Het geheel is een onstabiel dynamisch substraat met flauwe en steilere hellingen. Een ander fenomeen dat zich voordoet op de terrils en op de mijngronden is het uitspoelen van bodemzouten. Op bepaalde plaatsen ontstaan er lokale zones met brakwater. Al deze factoren zorgen ervoor dat er een heel grote variatie is aan biotopen. Uit vroegere studies (Berten, 1993) blijkt dat er op de mijnterreinen 452 verschillende plantensoorten aangetroffen werden. Het betrof onder andere planten met voorkeur voor kalkhoudende bodems of voor zoute milieus. Er komen ook een groot aantal adventieve soorten voor.

De sanering in 1994 heeft een duidelijke invloed gehad op de samenstelling van de vegetatie van de steenbergen. In de eerste plaats zijn er als volg van het grondverzet wijzigingen opgetreden in de lokale plantengroei. Dit brengt met zich mee dat de vegetatie plaatselijk verdwijnt en elders misschien opduikt. Het gaat hier meestal over kleine oppervlakten en de beïnvloeding is eerder gering. Van een grotere invloed kan men wel spreken als bepaalde (of alle) schIammbekkens gedicht worden: daar verdwijnt de typische brakwater-vegetatie. Zie hiervoor figuur 6. Deze toont de situatie in Waterschei in 1984. In 2021 resten er nog 2 (kleine) plassen.

De derde en meest belangrijke factor is wel het inzaaien van de terrils. De vegetatie veranderde onmiddellijk: een grote hoeveelheid grassen en honingklavers zorgde ervoor dat het uitzicht van de steenberg heel anders werd. Na het inzaaien zijn er veel nieuwe soorten bijgekomen. Waarschijnlijk waren er in de van Frankrijk afkomstige zaadmengsels zaden van vreemde oorsprong aanwezig. In de bespreking van de mijnvegetaties wordt daar verder op ingegaan.

De BWK-eenheden van de Biologische Waarderingskaart versie 2

Karteringseenheden mijngebieden

  • ad: bezinkingsbekken;
  • ae: eutrofe plas;
  • aer: recente,eutrofe plas;
  • ao-:oligotroof tot mesotroof water;
  • ap(p): (zeer) diep water
  • hp: soortenarm permanent cultuurgrasland;
  • kc: groeve;kg: terril; ku: ruigte; ku*: soortenrijke ruigte; kub: ruigte met houtopslag;
  • kp: (openbaar) park;
  • n: loofhoutaanplanting;
  • ppms: aanplant Grove den met lage ondergroei; n: loofhoutaanplanting;
  • ppms: aanplant Grove den met lage ondergroei;
  • qb: eiken-berkenbos; qs: zuur eikenbos;
  • sg: bremstruweel; sz: opslag van allerlei aard;
  • ua: open bebouwing; ui: industriële bebouwing;
  • vn: nitrofiel alluviaal elzenbos;
Figuur 11: de vegetatietypen van Beringen
Figuur 11: de vegetatietypen van Beringen

4. Bespreking van de vegetatietypen van de 7 mijngebieden (BWK, 1986 en 2003)

Er zijn twee Biologische Waarderingskaarten opgesteld: de eerste dateert van 1986 en de tweede van 2003. Ter illustratie vindt men in de figuren 11 en 12 de resultaten van de laatste Biologische Waarderingskaart van Beringen (11) en Zolder (12). Dit geldt van na de sluiting.

In de deze paragraaf worden enkel de vegetatietypen besproken van de laatste periode. De oppervlakten van deze BWK-eenheden van 2003 werden bepaald door C. Wils (INBO).

Figuur 12: de vegetatietypen van Zolder - Noordelijk deel
© BWK 2003 – Figuur 12: de vegetatietypen van Zolder - Noordelijk deel

1.Beringen
De oppervlakte bedraagt 105 ha. Het westelijk deel (67 ha) tussen de verkeersweg van Beringen naar Leopoldsburg en de spoorweg bestaat voor de helft uit industriële gebouwen (burelen, schachtbokken, kolenwasserijen,…: ui). Een groot deel is nu ingenomen door soortenrijke ruigten (ku, ku*, kub) met in beperkte mate struwelen (sz) en aanplantingen (n). Meestal is er op de BWK een combinatie gemaakt van de twee karteringseenheden ku/kg of ku*/kg, wat betekent dat de ruigten (pioniervegetaties) ontstaan zijn op de terril (kg). Het oostelijk deel (38 ha) is ook gekarteerd als ku/kg of ku*/kg. Een smalle strook is een struweel (sz: opslag van allerlei aard). Voor de sanering was een kwart van deze terril in het noorden een groot bezinkingsbekken. Beide steenbergen zijn biologisch waardevol (ku) of zeer waardevol (ku*).

2. Zolder
Het mijngebied van Heusden-Zolder bestaat uit twee delen. Samen hebben ze een oppervlakte van 192 ha. Het zuidelijk deel (102 ha) was voor de sanering een werkterrein met industriële gebouwen (ui, ua), spoorwegen en ruigten (ku). Er waren ook waterbekkens aanwezig. Na 2000 is het grootste deel (95 %) van deze zone aangegeven als industrie (ui) met ruigten (ku). Voor de rest zijn er ook wat aanplantingen van loofhout en naaldhout en een recent gegraven plas (aer). De waterbekkens zijn er niet meer. Het noordelijk deel (90 ha) is een mix van verschillende vegetaties (Figuur 12), zoals soortenrijke ruigten (ku, ku*), allerlei struwelen (sz) op een ondergrond van een terril (kg): circa 70 ha. Deze kartering komt dan overeen met ku/kg of sz/kg. De meest noordelijke kant (18 ha) is gekarteerd als grasland (hp), met ruigten en een recente waterplas (aer). Voor de sanering kwamen aan de rand van de terril twee grote waterplassen voor. Deze zijn na 2000 opgevuld. En daarna ontstonden daar twee kleine waterplasjes (aer) samen 1 ha.

3. Houthalen
Het oorspronkelijke mijngebied had een oppervlakte van 228 ha. Het grootste deel (200 ha), dat zich situeert in het zuiden, is afgegraven en is bestemd voor industrie. Aan de randen vindt men wel nog wat ruigten (ku, circa 25 ha) en bosjes (25 ha eik (qb,qs) en els (vn)). De rest wordt ingenomen door een industrieterrein (ui) met gebouwen (ua). Het noordoostelijk deel, waar zich de schachtbokken bevinden heeft een oppervlakte van 28 ha. Rond de schachtbokken is er nog een soortenrijke ruigte (ku) met wat houtopslag (n, qb). De rest van dit deel is ingenomen door (administratieve) gebouwen, zoals Greenville.

4.Winterslag
De oppervlakte bedraagt 165 ha. Ten zuiden van een drukke verkeersweg bevindt zich nu de C-Mine. De oorspronkelijke mijngebouwen (circa 20 ha) hebben daar nu een toeristische en culturele functie. Ten noorden van die verkeersweg situeert zich de mijnterril. In 2000 zijn er in dit mijngebied, vooral in het centrale deel, nog een aantal industriële activiteiten aan de gang. De oorspronkelijke mijnsteenberg is gedeeltelijk omgevormd tot een groeve (kc) met waterpartijen (ae): Figuur 13. De rest van de terril (kg) is aan de rand begroeid met soortenrijke ruigten (ku, ku*), struwelen (sz) en eikenbosjes (qb°). Een klein deel is gekarteerd als da een brak milieu).

5. Zwartberg
Het oorspronkelijke mijngebied, met een oppervlakte van 165 ha, bestaat nu uit twee delen. Het zuidelijk deel, waar de tweede terril (kg) stond is afgegraven en bestaat nu uit enkele grote waterplassen (ae) of bezinkingsbekkens (ad), samen met een vlak verruigd terrein (ku, ku*). Ten noorden daarvan ligt nog de oude terril (60 ha), begroeid met allerlei ruigten (ku, ku*/kg) en struwelen (sz) en bosjes van Zomereik en Ruwe berk (qb°). Het is eigendom van de natuurvereniging ‘Limburgs Landschap’. Het is ontoegankelijk, behalve onder begeleiding.

6. Waterschei
Het mijnstort situeert zich ten noorden van de oude spoorweg. Ten zuiden daarvan bevindt zich het Thor Park met onder andere oude mijngebouwen. Samen hebben ze een oppervlakte van 233 ha. De terril is gekarteerd als kg. Met een begroeiing van soortenrijke ruigten (ku, ku*) en (berken)struwelen (sz). De steenberg en de ruigten (zie figuur 14) nemen het grootste gedeelte van de oppervlakte in (162 ha). De oorspronkelijke bezinkingsbekkens zijn na de sanering terug opgevuld (zie figuur 6). Op 4 plaatsen zijn er nog waterplassen (ae). Twee daarvan situeren zich op dezelfde plaats als de oorspronkelijke bezinkingsputten. Het beheer is in handen van het Agentschap Natuur en Bos. De terrils worden gedurende een lange periode door honderden schapen begraasd.

7.Eisden
De terrils en de waterplassen hebben een gezamenlijke oppervlakte van 296 ha. De grindplassen (ae, ap, app) komen aan 87 ha. Er is maar een van de drie terrils gekarteerd als kg (58 ha). De andere zijn aangegeven als soortenrijke ruigten (ku,ku*,kub) met allerlei houtopslag: struweel (sz,sg), aanplantingen (kp,n) en kleine bosjes met naaldhout (ppms) of loofhout (qb). De ruigten die ontstaan zijn op de terrils hebben een oppervlakte van 114 ha en de struwelen en bossen vormen 36 ha. Het mijngebied is sterk beïnvloed door het toerisme. Men gaf het de naam Terhills. Het is een van de toegangspoorten (hoofdpoort) van het Nationaal Park Hoge Kempen. Op die manier is het geheel sterk beïnvloed door het toerisme met verschillende wandelwegen en met verblijfstoerisme: Terhills Resort (Center Parcs). Een deel van de mijngebouwen is omgevormd tot het winkelcentrum Maasmechelen Village.

De belangrijke (zeldzame) planten (inventarisaties na 2000)

Zoals hierboven vermeld zijn de substraten van de mijnterrils jarenlang onderhevig geweest aan constant wijzigende omstandigheden. Over een periode van 70 tot 80 jaren, sinds de installatie van de steenkoolbekkens tot aan de hervorming en het inzaaien van de terrils, veranderde de samenstelling van de vegetatie constant aan. Toch blijkt uit de planteninventarisaties vanaf 2000 dat de ‘oorspronkelijke’ soorten nog altijd in grote mate aanwezig zijn.

De beschikbare inventarissen van de Limburgse floristische groepen (Limburgse Plantenwerkgroep, Natuurpunt Hasselt-Zonhoven (SAP-clubje), Slobkousjes, Natuurpunt Lanaken) geven aan dat er in de periode 2000-2020 op de mijnterreinen 616 soorten waargenomen zijn. Dat aantal is natuurlijk het gevolg van een zeer grote biodiversiteit. Het aantal soorten per mijnsite is als volgt: Beringen 285, Zolder 303, Houthalen 321, Winterslag 257, Zwartberg 229, Waterschei 435 en Eisden 301 (figuur 15).

Uit 616 soorten zijn de meest opvallende planten geselecteerd. Het betreft 147 soorten, die om uiteenlopende redenen karakteristiek en/of zeldzaam zijn (tabel 16 en tabel 17).

Hierna worden de groepen afzonderlijk besproken. Tussen haakjes worden de vindplaatsen aangegeven; b (Beringen), z (Zolder), h (Houthalen), wi (Winterslag), zw (Zwartberg), wa (Waterschei) en e (Eisden).

*Selectie in 8 groepen:

  • Op de zoute en de overgangsmilieus zijn de volgende belangrijke soorten te vermelden : Kwispelgerst (z), Heen (b,h), Strandkweek (wi) (figuur 18), Stomp kweldergras (b,z,h,wi,zw,wa,e), Zacht loogkruid (z), Smalle rolklaver (b,wa), Zilte schijnspurrie (z), Zilte zegge(b), Zulte(e). Ook andere soorten met een verhoogde zouttolerantie komen op de mijnterreinen voor: Rode ganzenvoet (b,z,h,wa,e), Zeegroene ganzenvoet (z,h,wa,e) en Aardbeiklaver (b,z): 12 soorten.
  • Men treft er planten aan die kenmerkend zijn voor kalkhoudend of kalkrijk substraat: Mantelanjer (b,z,wi,zw,wa,e), Ruige anjer (z,wi,wa,e), Beemdkroon (e), Kleine bergsteentijm (z,wa,e), Borstelkrans (b,z,h,wi,wa,e), Driedistel (z,h,wi,zw,wa,e), Donderkruid (b,z,h,wi,zw,wa,e), Echte gamander (h), Voorjaarsganzerik (wa), Geelhartje (zw,wa), Wilde hokjespeul (wa), Kandelaartje (h,wa), Gestreepte klaver (wa), Bont kroonkruid (wa)(figuur 19), Kleine leeuwenbek (z,h,wa,e), Ruige leeuwentand (b,z,h,wi,wa,e), Wilde marjolein (b,z,h,wi,zw,wa,e), Bijenorchis (z,wa), Kleine pimpernel (b,z,wi,zw,wa), Veldsalie (h), Ruige scheefkelk (z,wi,wa), Blaassilene (z,wi,zw,wa,e), Gulden sleutelbloem (wa), Kleine steentijm (z,wi,wa), Grote tijm (z,e), Melige toorts (b,z,wa,e), Tripmadam (h,wa), Wit vetkruid (z,wa), Ruig viooltje (h), Geel walstro (b,z,wi,wa,e), Kalkwalstro (z), Ruige weegbree (h,wa), Bonte wikke (b,wa), Zachte wikke (e), Cypreswolfsmelk (wi,wa), Wondklaver (b,wi,wa): 36 soorten.
  • Andere soorten die niet binnen de groepen kalk- of zoutminnende kunnen worden gerekend, maar duidelijk frequent op de terrils en in de omgeving voorkomen als adventief en ook ingeburgerd zijn: Bosaardbei (b,z,h,wi,zw,wa,e), Aardpeer (b), Gewone agrimonie (b,wi,wa,e), Plat beemdgras (b,z,h,zw,wa,e), Bosrank (b,z,h,wi,wa,e), Kaal breukkruid (h,wi,zw,wa,e), Dubbelkelk (wa), Echt - (b,z,h,wi,zw,wa,e) en Fraai duizendguldenkruid (b,z,h,wa), Madelief- (b,z,h,wi,zw,wa,e) en Scherpe fijnstraal (b,z,h,wi,zw,wa), Middelste -(z,wi,wa,e), Noorse - (h,wi,wa,e) en Rechte (wi,zw,wa,e) ganzerik, Grijskruid (zw,wa,e), Handjesgras (b,z,wi,zw), Florentijns - (b,z,h,zw,wa,e), Hongaars - (b,z,wi,wa,e), Muur- (wi,wa), en Oranje havikskruid (wa), Heksenmelk (h,wi,wa), Witte en Citroengele honingklaver (b,z,h,wi,zw,wa,e), IJzerhard (b,z,wi,wa), Grote kaardenbol (b,z,h,wi,wa,e), ), Muskus- (b,z,wa,e) en Vijfdelig kaasjeskruid (b,wa,e), Keizerskaars (b,wi,wa,e), Veldkruidkers (b,z,wa), Bos- (b,z,h,wi,wa) en Ruige lathyrus (z), Mottenkruid (wi,zw,e) , Rode ogentroost (b,z,h,wi,wa.sp.), Brandpastinaak (b,z,h,wi,zw,wa,e), Smalle raai (e), Hongaarse raket (h,wi,wa),Wilde reseda (b,z,h,wi,zw,wa,e), Kranssalie (wi,wa), Slangenkruid (b,z,h,wi,zw,wa,e), Teunisbloem div.sp. (b,z,h,wi,zw,wa,e), Vlinderstruik (b,h,wa,e), Wouw (z,h,wi,wa,e), Grote - (zw,wa) en Kleine zandkool (z,wa), Zandmuur (b,z,h,wi,zw,wa,e), Zeepkruid (b,z,wa,e): 46 soorten.
  • Ook zijn er zeldzame inheemse soorten waargenomen, die niet typisch zijn voor dergelijke milieus. Dit geldt voor Wilde averuit (b,z,h,wa), Akkerdoornzaad (wa), Aarereprijs (z,wa), Hondskruid (wa), Slipbladige kaardenbol (wi) (figuur 20), Valse kamille (z,wi), Gestreepte leeuwenbek (zw,wa), Bergnachtorchis (wi), Grote pimpernel (b), Torenkruid (wi), Gladde zegge (b): 11 soorten.
  • In de omgeving van de steenbergen zijn er nog vegetaties die nog een Kempens karakter hebben. Hiertoe rekent men de planten van heiden en droge, voedselarme, zandige schraallanden. Ze zijn maar in zeer beperkte mate aanwezig op de randen van de mijnterreinen. Kenmerkende (zeldzame) soorten zijn onder andere : Kruip- (z,wa,e) en Stekelbrem (b,zw,wa,e), Mannetjesereprijs (h,wi,zw,wa,e), Viltganzerik (z,wi,wa,e), Eenjarige hardbloem (b,h,wa), Dicht havikskruid (h,wi,wa,e), Stofzaad (wa), Struikhei (b,z,wi,zw,wa,e), Tandjesgras (z,zw), Kleine tijm (b), Veelkleurig vergeet-me-nietje (b,zw), Dwergviltkruid (z,wi,zw,wa,e), Klein wintergroen (h,wi,wa,e), Pilzegge (z,wi,zw,wa): 14 soorten.
  • Op de mijnterreinen (o.a. Winterslag, Waterschei, Eisden) komen er verschillende plassen voor. Op andere plaatsen zijn er ook allerlei vochtige substraten. Men nam er de volgende planten waar : Mattenbies (b,wa), Bruin cypergras (e), Heelblaadjes (b,z,h,wa), Slijkgroen (e), Sierlijke vetmuur (wa), Klein vlooienkruid (wi,e), Stompe waterbies (wa), Watercrassula (wa). Laatstgenoemde soort werd voor de eerste maal in België waargenomen in 1982. Het is een zeer invasieve plant, die de laatste jaren in meerdere plassen alle andere waterplanten doet verdwijnen. Tot deze groep rekent men 8 soorten.
  • Het groot aantal neofyten (nieuwe soorten) heeft in de eerste plaats te maken met de sanering van de terrils, gevolgd door het inzaaien van graszaadmengsels. Bovendien merkt men dat er niet alleen in de industriële gebieden, maar ook elders, bijvoorbeeld in de Maasvallei, invasieve exoten voorkomen. Hierna volgen de voornaamste neofyten. De soorten zijn afkomstig van Zuid- of Midden-Europa: Witte brunel (wa), Edel duizendblad (z,wa), Stijf hardgras (wa), Biesknikbloem (z,wa), Gele ogentroost (z,wi,wa), Kleverige ogentroost (z,h), Franse ogentroost (wi), Franse silene (wa), Gaffelsilene (b,wa), Weegbree- slangenkruid (wa), Stinkend streepzaad (b,z,wa), Vlokkige toorts (wa), Oostenrijks vlas (b,wi,wa, e), Smal vlas (z,wa), Frans walstro (e), Carex scoparia (wa): 16 soorten.
  • Na het hermoduleren verschenen ook tuinplanten zoals Europese blazenstruik (wa), Meisjesogen (e), Muurbloem (b,e), Rode spoorbloem (b,e): 4 soorten (figuur 21).

*Waar vindt men de 147 soorten? Inventaris
Telkens wordt het aantal planten (ten opzichte van de 147) gegeven (Tabel 2). Dan volgen de aantallen voor de 8 groepen. Per groep worden de voornaamste soorten vermeld.
In de volgende paragrafen wordt enkel aandacht besteed aan de soorten die in één of slechts in enkele mijngebieden aangetroffen zijn. Er wordt rekening gehouden met de cijfers uit Tabel 2. Als de plant maar in 1 gebied aangetroffen is, wordt dit expliciet aangegeven als “enige melding”.

  • Beringen
    Totaal aantal soorten: 62
    Als volgt verdeeld:
    +29 adventieven: Vijfdelig kaasjeskruid, Veldkruidkers; enige melding Aardpeer;
    +10 “kalkplanten”: Melige toorts, Bonte wikke, Wondklaver;
    +5 neofyten: Kleverige ogentroost, Gaffelsilene, Franse ogentroost, Oostenrijks vlas;
    +2 tuinplanten: Muurbloem, Rode spoorbloem;
    +2 vochtplanten: Mattenbies;
    +5 “zandplanten”: Eenjarige hardbloem, Veelkleurig-vergeet-mij-nietje; enige melding Kleine tijm;
    +6 zoutplanten: Heen, Aardbeiklaver; enige melding: Smalle rolklaver, Zilte zegge;
    +3 zeldzame: enige melding: Grote pimpernel, Gladde zegge
  • Zolder
    Totaal aantal soorten: 68
    Als volgt verdeeld:
    +28 adventieven: Veldkruidkers, Kleine zandkool; enige melding: Ruige lathyrus;
    +18 “kalkplanten”: Kleine bergsteentijm, Bijenorchis, Ruige scheefkelk, Kleine steentijm, Grote tijm, Wit vetkruid; enige melding: Kalkwalstro;
    +6 neofyten: Edel duizendblad, Biesknikbloem, Gele ogentroost, Kleverige ogentroost, Stinkend streepzaad, Smal vlas;
    +1 vochtplant: Heelblaadjes;
    +6 “zandplanten”: Kruipbrem, Viltganzerik, Tandjesgras;
    +7 zoutplanten: Aardbeiklaver; enige melding: Kwispelgerst, Zacht loogkruid, Zilte schijnspurrie;
    +2 zeldzame: Aarereprijs, Valse kamille
  • Houthalen
    Totaal aantal soorten: 45
    Als volgt verdeeld:
    +24 adventieven: Heksenmelk, Hongaarse raket;
    +12 “kalkplanten”: Kandelaartje, Tripmadam, Ruige weegbree; enige melding: Echte gamander, Veldsalie, Ruig viooltje;
    +1 vochtplant: Heelblaadjes;
    +4 “zandplanten”: Eenjarige hardbloem, Klein wintergroen;
    +4 zoutplanten: Heen
  • Winterslag
    Totaal aantal soorten: 61
    Als volgt verdeeld:
    +30 adventieven: Heksenmelk, Mottenkruid, Hongaarse raket, Kranssalie;
    +14 “kalkplanten”: Ruige scheefkelk, Kleine steentijm, Cipreswolfsmelk, Wondklaver;
    +3 neofyten: Gele ogentroost, Franse ogentroost, Oostenrijks vlas;
    +1 vochtplant: Klein vlooienkruid;
    +7 “zandplanten”: Viltganzerik, Klein wintergroen;
    +2 zoutplanten: enige melding: Strandkweek;
    +4 zeldzame: Valse kamille; enige melding: Slipbladige kaardenbol, Bergnachtorchis, Torenkruid
  • Zwartberg
    Totaal aantal soorten: 35
    Als volgt verdeeld:
    +19 adventieven: Mottenkruid, Grote zandkool;
    +7 “kalkplanten”: Geelhartje;
    +7 “zandplanten”: Tandjesgras, Veelkleurig ververgeet-me-nietje;
    +1 zoutplant: Stomp kweldergras;
    +1 zeldzame: Gestreepte leeuwenbek
  • Waterschei
    Totaal aantal soorten: 108
    Als volgt verdeeld:
    +41 adventieven: Grijskruid, Muurhavikskruid, Heksenmelk, Vijfdelig kaasjeskruid, Veldkruidkers, Hongaarse raket, Kranssalie, Grote en Kleine zandkool; enige melding: Dubbelkelk, Oranje havikskruid;
    +29 “kalkplanten”: Kleine bergsteentijm, Geelhartje, Kandelaartje, Bijenorchis, Ruige scheefkelk, Kleine steentijm, Melige toorts, Tripmadam, Wit vetkruid, Ruige weegbree, Bonte wikke, Cipreswolfsmelk, Wondklaver; enige melding: Voorjaarsganzerik, Wilde hokjespeul, Gestreepte klaver, Bont kroonkruid, Gulden sleutelbloem;
    +13 neofyten: Edel duizendblad, Biesknikbloem, Gele ogentroost, Gaffesilene, Stinkend streepzaad, Smal vlas; enige melding: Witte brunel, Stijf hardgras, Franse silene, Weegbree slangenkruid, Vlokkige toorts, Carex scoparia;
    +1 tuinplant: enige melding: Europese blazenstruik;
    +5 vochtplanten: Mattenbies; enige melding: Sierlijke vetmuur, Stompe waterbies, Watercrassula;
    +11 “zandplanten”: Kruipbrem, Eenjarige hardbloem; enige melding: Stofzaad;
    +4 zoutplanten: Smalle rolklaver;
    +4 zeldzame: Aarereprijs, Gestreepte leeuwenbek; enige melding: Akkerdoornzaad, Hondskruid;
  • Eisden
    Totaal aantal soorten: 64
    Als volgt verdeeld:
    +29 adventieven: Grijskruid, Vijfdelig kaasjeskruid, Mottenkruid; enige melding: Smalle raai;
    +15 “kalkplanten”: Kleine bergsteentijm, Grote tijm, Melige toorts; enige melding: Beemdkroon, Zachte wikke;
    +2 neofyten: enige melding: Frans walstro;
    +3 tuinplanten: Muurbloem, Rode spoorbloem; enige melding: Meisjesogen;
    +3 vochtplanten: Klein vlooienkruid; enige melding: Slijkgroen;
    +8 “zandplanten”: Kruipbrem, Klein wintergroen;
    +4 zoutplanten: Rode ganzevoet;

*Bespreking (Tabel 3)

  • De mijngebieden Houthalen en Zwartberg, zie totaal (²), vertonen het kleinst aantal geselecteerde soorten: respectievelijk 45 en 35. Dit is logisch omdat de terrils geheel of gedeeltelijk afgegraven zijn met als gevolg dat er een aantal karakteristieke planten tegelijkertijd verdwenen zijn. Bovendien zijn ze niet gesaneerd en ook niet ingezaaid. Er zijn dus ook geen neofyten en geen tuinplanten te vinden. Toch zijn er opvallend veel soorten in Houthalen waargenomen: 321, zie totaal (³). De randen van het afgegraven terrein grenzen aan vochtige (en natte) milieus, zodat er dan ook een grotere diversiteit genoteerd is.
  • De mijnterril van Waterschei bevat het grootst aantal geselecteerde planten (totaal(²): 108). Dit hoge aantal is in de eerste plaats te danken aan een grote diversiteit aan allerlei milieutypes. De tweede verklaring is dat dit gebied de laatste 5 jaar floristisch zeer gedetailleerd onderzocht is (privé initiatief). Bovendien zijn er ook meerdere gezamenlijke excursies geweest met allerlei Nederlandse en Vlaamse floristische werkgroepen en personen van de Nationale Plantentuin.
  • De andere mijngebieden vertonen, wat betreft het aantal karakteristieke soorten (totaal(²)) quasi dezelfde score: namelijk 60 à 70 planten. Ook het aantal waargenomen soorten (totaal(³)) is vergelijkbaar en schommelt tussen de 250 à 300.

*Oude meldingen van vóór 2000
Pas na 1995 waren de meeste mijngebieden toegankelijk voor een floristisch onderzoek. In de periode daarvoor zijn er ook weinig inventarissen uitgevoerd. De bezoeken aan de mijnterrils moesten aangevraagd worden. De eerste ‘officiële’ inventarisatie gebeurde pas in 1983. Van voor 1995 zijn er enkel gegevens bekend van Beringen, Winterslag, Zwartberg en Waterschei. Al de gegevens van de soorten die vermeld staan in de verzamelde lijsten zijn van een recente datum en nog van toepassing.

Toch zijn er twee oude vondsten niet meer genoteerd na 2000. Dit geldt voor de Zaadhuttentut (Camelina sativa) en de Trosgamander (Teucrium botrys). Eerstgenoemde groeide in 1972 aan de rand van het mijngebied van Zwartberg. De Trosgamander werd in Limburg éénmaal als adventief aangetroffen aan de spoorweg Zonhoven-Winterslag (mijn) in 1989.

6. Bijkomende informatie

*Verzamellijst van de (hogere) planten van de steenkoolterrils
Bijlage 3 geeft de 616 soorten (hogere planten) weer, die in de zeven mijngebieden waargenomen zijn in de periode 2000-2020. Men kon rekenen op de gegevens van verschillende Limburgse plantenwerkgroepen. In het colofon worden de namen van de voornaamste inventariseerders vermeld.

*Rode lijst Vlaamse Atlas:
Er zijn verschillende karakteristieke soorten van de mijngebieden die tot de groep van kwetsbaar (kw), bedreigd (bed), met uitsterven bedreigd (mub) of uitgestorven (uit) behoren. Deze zijn aangeduid in Bijlage 3 in de kolom RL-Vl. De terrils waar ze genoteerd zijn worden hierna tussen haakjes aangegeven.

  • Kwetsbaar: Kruipbrem (z,wa), Scherpe fijnstraal (b,z,wi,zw,wa), Dicht havikskruid (h,wi,wa), Valse kamille (z,wi,wa,e), Wondklaver (wi,wa), Klein tasjeskruid (z,zw), Grote tijm (z), Dwergviltkruid (wi,zw);
  • Bedreigd: Driedistel (z,h,wi,zw,wa,e), Geelhartje (zw,wa), Stijf hardgras (wa), Bergnachtorchis (wi), Stinkend streepzaad (b,z,wa), Torenkruid (wi), Klein vlooienkruid (e);
  • Met uitsterven bedreigd: Bolderik (wa), Kleine tijm (b), Klein wintergroen (h,wi,wa,e);
  • Uitgestorven: Franse silene (wa).

*Limburgse prioritaire soorten
Er werd aan de hand van de gegevens van de Vlaamse Plantenatlas nagegaan welke soorten bij voorkeur Limburg verkiezen (Berten R., 2021). Deze zijn ook aangeduid in Bijlage 3 in de kolom Prior. De terrils waar ze genoteerd zijn worden hierna tussen haakjes aangegeven.
Dit geldt voor Ruige anjer (z,wi,wa,e), Gesteeld glaskroos (e), Kalkwalstro (z), Valse kamille (z,wi,wa,e), Kruipbrem (z,wa), Mattenbies (b,wa), Smalle raai (e), Franse silene (wa), Kleine steentijm (z), Stinkend streepzaad (b,z,wa), Torenkruid (wi), Veldsalie (h), Klein vlooienkruid (e), Klein wintergroen (h,wi,wa,e), Wondklaver (wi,wa ).

*Vogelrichtlijngebied: niet van toepassing.

*Habitatrichtlijn: niet van toepassing.

7. Literatuur

Asperges M., 1990. De terrils van de steenkoolmijnen in Berten R., Natuur en Flora in Limburg, Genk, pp. 157-160.

Asperges M., Berten R., 1990. De storten van de steenkoolmijnen en hun vegetatie. Monumenten en Landschappen, Brussel jaargang 9, nummer 4, pp.12-24.

Berten R., 1993. Limburgse Plantenatlas (Pteridofyten en Spermatofyten), Lisec, LIKONA, Hasselt.

Berten R.,Gora L., 2003. Evolutie van het plantenbestand in Limburg. Rode Lijst van planten en plantengemeenschappen. INBO, Brussel.

Berten R., Erens G., Ameeuw G., T’jollyn, Paelinckx D. , 2009. Biologische Waarderingskaart, versie 2, kaartblad 26. Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek, Brussel.

Berten R., 2021. Prioritaire planten in Limburg. Jaarboek 2021 Likona, pp. 44-67.

Colazzo S.,Bauwens D., 2004.Aanwijzen van prioritaire soorten voor het natuurbeleid in de provincie Limburg. Likona. Instituut voor Natuurbehoud, pp.26-47

Gora L., 2002. Mijn Natuur op hoog niveau. Colloquium Eisden. Afdeling Natuur, Ministerie Vlaamse Gemeenschap.

Oosterlynck P.,Guelinckx R.,Van Ormelingen J.,Erens G., Berten B.,De Saeger S., Paelinckx D. , 2010. Biologische Waarderingskaart,versie 2, kaartblad 25. Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek, Brussel.

Stieperaere H., Fransen K., 1982. Standaardlijst van de Belgische vaatplanten met aanduiding van hun zeldzaamheid en socio-ecologische groep. Dumortiera 22, pp. 1-41. Meise.

Van Doorslaer B. ,1983, Steenkool in Limburg. Provinciaal Museum voor het Industrieel Erfgoed. Sint-Truiden.

Van Doorslaer B., 2002, Terrils: van zwarte afvalbergen naar groene industrienatuur In; Koolputterserfgoed: een bovengrondse toekomst voor een ondergronds verleden,pp. 82-94. Hasselt

Vangronsveld J., 1995. Plantengroei op de Limburgse mijnterreinen: natuurlijke successie en relatie tot het substraat. Jaarboek 1994 Likona, pp. 24-31.

Van Landuyt W. et alia, 2006. Atlas van de Flora van Vlaanderen en het Brussels Gewest. Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek. Brussel

Vanoppen L.,Gora L., 2004. Bijzondere plantengroei op de Limburgse mijnterrils. Jaarboek 2003 Likona, pp. 30-41

Download dit artikel als PDF

Wil je dit artikel graag afprinten? Download hieronder de PDF.

LIKONA-jaarboek 2022

Dit artikel maakt deel uit van het LIKONA-jaarboek 2022. Die publicatie bevat 6 artikels over natuurstudie in Limburg, geschreven door de specialisten van LIKONA.

Meer lezen?

Doe mee

Samen zetten we onze schouders onder een groene en duurzame provincie.