Ga verder naar de inhoud

Vogels in Limburg

Tekstversie van de lezing door Jan Stevens (LIKONA Vogelwerkgroep), LIKONA-contactdag 2022

Jan Mampaey: De volgende spreker heeft wel erg lang gedaan over zijn presentatie. Meer dan 12 jaar. Jan Stevens, mijn voorganger als diensthoofd van het Provinciaal Natuurcentrum maar ook al heel lang prominent lid van de LIKONA werkgroep Vogels heeft in dit najaar een meesterwerk afgeleverd met het boek “Vogels in Limburg”. En net op dit moment is vogels kijken echt een hippe bezigheid. Alleen zijn we daar in Limburg al veel langer mee bezig. En gelukkig maar, want anders konden we de inzichten die nu in het boek zijn opgenomen, uiteraard niet mooi bestuderen. Zoals ik al zei, de vogelwerkgroep heeft 12 jaar gewerkt aan het boek “Vogels in Limburg”. En Jan Stevens zal u nu even meenemen in een aantal van de conclusies die daaruit getrokken kunnen worden. Jan, hartelijk welkom.

Jan Stevens: Dank u wel, Jan.
Het is mij een groot genoegen om het boek “Vogels in Limburg, historiek, verspreiding, trends, verplaatsingen” van de vogelwerkgroep hier te mogen toelichten. En ook bedankt aan de organisatoren voor de iets langere tijd die mij is toegemeten want het is een heel verhaal waarvan hier de inhoudstafel, waarvan ik niet alles zal vertellen. Maar ik zal mij beperken tot een aantal dingen te vertellen uit een aantal hoofdstukken: iets over het historisch overzicht van het ornithologisch onderzoek in de provincie Limburg, iets over de gegevens en de analyse, ook iets over de opbouw van de soorttekst, dan de soortteksten, het gros van de publicatie ga ik dan hier en daar een aantal dingen uithalen, een paar dingen laten zien gewoon ter illustratie, ook een aantal dingen over de Limburgse avifauna vanuit vogelperspectief en ik zeg ook nog iets over een bijlage.

Nu, het historisch overzicht van het ornithologisch onderzoek in Limburg begint bij Belgische wetenschappers waarvan baron Edmond de Selys Longchamps een heel belangrijke vertegenwoordiger was. Hij is eigenlijk de enige Belg die voor 1850 internationaal belangrijk was. Hij was een belangrijk ornitholoog maar hij was ook op andere vlakken belangrijk, hij was bijvoorbeeld nog voorzitter van de Belgische Senaat geweest. Een andere zeer belangrijke figuur is geweest Constant Bamps. Bamps noemen we de oudste Limburgse ornitholoog. Hij was van Hasselt en hij heeft op het einde van de 19e eeuw heel wat gepubliceerd over van alles en nog wat maar o.a. ook over vogels en heel veel van zijn waarnemingen zijn ook in onze avifauna gebruikt om vergelijkingen te maken met vroeger.
En dan de eerste die een aantal medewerkers rondom zich verzamelde om aan vogelonderzoek te doen, dat was Landewald Janssen. Landewald Janssen was een pater, een priester die ook over zeer uiteenlopende zaken heeft gepubliceerd maar die in de jaren 50 en 60 van vorige eeuw, een hele lange reeks publicaties gemaakt heeft in De Wielewaal, die alles bij elkaar in feite ook een avifauna van Limburg waren. Op dit moment halverwege de vorige eeuw.
Die Landewald Janssen, die richtte de Provinciale Avifaunakring op en daarin waren er een aantal mensen aanwezig die ik pionier wil noemen, en één van deze pioniers was eerwaarde heer Gabriëls. Inderdaad, de nonkel van Jan Gabriëls en grootnonkel van Peter. Dus het is duidelijk dat vogels kijken bij de Gabriëlsen in de genen zit. Er was Martin Loenders die bekend is geworden omwille van zijn films vooral van de Kempen. Er was Hubert Lehaen die een gerenommeerd fotograaf geworden is.
Dus die pioniers maakten deel uit van die Provinciale Avifaunakring en één pionier die daar op het einde ook deel van uitmaakte heeft in 1973 de provinciale vogelwerkgroep opgericht en dat was Jan Gabriëls. Jan Gabriëls die dus in 1973 alle vogelkijkers rondom zich verzamelde om een, en deze, dat invulformulier dat zullen de ouderen onder jullie nog wel kennen. Dat was een formulier om de soortenlijst op te maken van een kilometerhok. Dus om een atlas te maken. Een atlas van de vogels van Limburg. En dat was de eerste broedvogelatlas die in 1985 door Jan werd gepubliceerd. Gevolgd door een tweede in 1994. En op dat moment was die provinciale vogelwerkgroep al ondergebracht onder LIKONA en het zijn de mensen die in die provinciale vogelwerkgroep zaten die ook aanleiding hebben gegeven tot alle gegevens die hebben geleid tot deze avifauna. Dus de “Vogels in Limburg” mag wel degelijk een avifauna genoemd worden.
Nu hier ga ik het bij houden bij het historisch overzicht omdat de laatste jaren, vanaf 1973 is datgene wat gebeurd is in de vogelwerkgroep en wat de gegevens heeft opgeleverd om de avifauna te maken.

Dus wat hebben we gebruikt om die avifauna te maken? De literatuur, dus alle publicaties die de voorgaande mensen hebben gepubliceerd, daarnaast broedvogelinventarisaties, de atlassen van vroeger maar ook de BBV enzoverder en ook alle monitoringprojecten, de trektellingen - op 20 verschillende plaatsen in de provincie worden trekvogels geteld, - de watervogeltellingen die al van eind de jaren 70 in de provincie lopen, en het ringwerk, - het ringwerk dat al van 1927 in de provincie loopt - en losse waarnemingen. Losse waarnemingen die vroeger gepubliceerd werden in tijdschriftjes allerhande, plaatselijke tot Wielewaal, Oriolus, maar die nu recent worden gepubliceerd in de databank Waarnemingen.be en die we ook voor een stuk mee hebben geanalyseerd. En last but not least de vogelcollecties. Er bestaan collecties, en de belangrijkste daarvan is die van het Koninklijk Belgisch Instituut voor de Natuurwetenschappen in Brussel. Daar zijn een 300-tal specimens gevonden die afkomstig zijn uit Limburg.
Dus al die gegevens die hebben we gebruikt om van elke soort een tekst te maken en een soorttekst die bestaat uit een inleidende informatie waar we kort een geografische en systematische karakterisering geven van de soort. Een heel korte tekst ook over de habitat. En dan gaan we uitgebreid in op: in de broedperiode en buiten de broedperiode over verspreiding, trend, bijzonderheden en buiten de broedperiode ook nog op jaarpatronen. Nu, die soortteksten die hebben we voor verschillende, voor alle soorten geschreven maar we hebben verschillende categorieën van soorten. U ziet ze hier opgelijst: jaarvogels, broedvogels, wintervogels, enzoverder. Niet van al die soorten zijn natuurlijk al die gegevens beschikbaar, dus bijvoorbeeld van de onregelmatige gasten en de dwaalgasten zijn maar enkele gegevens voorhanden en die zijn dus ook als zodanig weergegeven. We bespreken ook exoten, hybriden en er is zelfs een lijstje van niet-aanvaarde ondersoorten. Een aantal waarnemingen zijn gepubliceerd of staan in de databank maar hebben wij niet weerhouden als zijnde niet betrouwbaar. We spreken ook over ondersoorten. In feite spreken we over soorten die we op het niveau van ondersoorten bespreken omdat van verschillende soorten verschillende ondersoorten in de provincie voorkomen.

Nu de gegevens. De gegevens bestaan uit verspreidingskaartjes, er zijn heel wat verspreidingskaartjes, bijvoorbeeld deze van de boompieper in de broedperiode en de kaartjes zijn gemaakt op kilometerhokniveau en wat er hier aangeduid staat onder aantal dat zijn de kilometerhokmaxima. Dat zijn de maxima van de waarnemingen die in die vierkante kilometers zijn waargenomen. Het zijn dus geen broedgevallen maar het zijn dus waarnemingen in die vierkante kilometer. En dat geeft ons een mooi kwantitatief beeld van waar die soort kan gezien worden. Het is duidelijk dat dit een Kempische soort is en dat die in Midden-Limburg en op een paar plaatsen zeer talrijk is maar op andere plaatsen dan veel minder. Het voordeel van het gebruik van de methode op die manier is dat je broedgegevens kan maken, kaartjes uit de broedperiode, bijvoorbeeld hier van de graspieper, waar je ziet dat ie in Midden-Limburg een heel grote populatie heeft maar ook in het westen en aan de Maasvallei heel veel voorkomt maar je kan ook andere periodes bekijken. En dat is nieuw en ook interessant, bijvoorbeeld die graspieper heeft in de winter in Limburg een totaal andere verspreiding, komt bijvoorbeeld in grote aantallen voor in Haspengouw waar hij in de zomer nauwelijks voorkomt.
Wintervogels. Bij wijze van voorbeeld, deze kuifeend. Bij de wintervogels hebben we naast de losse waarnemingen ook nog de watervogeltellingen gevoegd, en dan krijg je een heel mooie verspreiding van die soort in de winter. Je ziet hier een heel mooie verspreiding in feite van de vijvergebieden Midden-Limburg, van de Maasvallei en het noorden van de provincie. Dus die soort geeft een mooi beeld van waar de oppervlaktewaters in Limburg aanwezig zijn. Maar die kaarten kunnen ook gebruikt worden om verwante soorten te vergelijken, bijvoorbeeld de kleine zwaan is een soort die in Limburg in het hele jaar, - maar dat is de winter want het is een wintergast, - in het noorden en in het noordoosten wordt gezien. De verwante wilde zwaan komt ook daar voor maar heeft een heel belangrijke populatie in de buurt van het Schulensbroek. Dus dergelijke vergelijkingen van soorten en van verwante soorten zijn met die kaarten mogelijk. Dus dat zijn kaartjes. En we hebben er heel veel in de atlas en ik kan er hier en daar maar ééntje laten uit zien.

Wat ook heel belangrijk is zijn trends. Trends in het broedseizoen, bijvoorbeeld de roek. Dat zijn de gegevens van de BBV-tellingen, en dan zie je dat de roek een aantal decennia lang is toegenomen en nu de laatste jaren terug afneemt. Je ziet de Europese kanarie die Jan daarstraks al heeft vermeld en de trend daarvan. Was goed aanwezig tot ongeveer de eeuwwisseling en is dan ingestort en is weg. Een andere trend is de slechtvalk. Die was er vorige eeuw zo goed als niet en is in de loop der jaren heel sterk toegenomen en blijft nog steeds toenemen. Dat zijn allemaal gegevens op basis van BBV maar er zijn ook andere gegevens, bijvoorbeeld hier die huismus. Daarvan zijn aantalschattingen geweest. In de jaren 70 zaten er heel veel, daarna sterk achteruitgegaan en stabiliseren zich nu op een heel laag niveau. Dus die trends geven weer het broedseizoen, wanneer de soorten, of hoe de soorten geëvolueerd zijn in de loop der jaren. Nu, dat was op basis van tellingen. Voor een aantal soorten zijn er ook tellingen van individuele gebieden, bijvoorbeeld hier de kievit, wordt in verschillende gebieden geteld en dan zie je in al die gebieden apart dat die soort de laatste jaren sterk achteruit gaat. Dus de kievit doet het heel slecht. En een andere soort is de deze. En dat is de kuifleeuwerik.
Kuifleeuwerik, daar zijn geen goede monitoringgegevens van maar daar hebben we gegevens vanuit de literatuur gehaald, de losse waarnemingen en die vergeleken in de loop der jaren en dan zie je dat die kuifleeuwerik als een broedvogel verdwenen is. Van de kuifleeuwerik heb ik ook geen foto, dus in de avifauna staan er heel veel foto’s, foto’s van Limburgse fotografen in Limburg genomen en die beantwoorden aan strenge kwaliteitscriteria en wanneer de foto van de kuifleeuwerik volgens onze fotoredactie geen goede kwaliteit heeft, komt ie er niet in. Vandaar dat er een aantal soorten geen beeld hebben in de avifauna, waaronder de kuifleeuwerik. Dus dat zijn trends van broedvogels maar er zijn ook trends op basis van ringgegevens, bijvoorbeeld van de matkop hier… worden al sinds de jaren 60 geringd, zowel jonge als volwassenen. En dan zien we dat er een duidelijk dalende trend aanwezig is. De matkop gaat achteruit en wordt tegenwoordig zo goed als niet meer geringd en er zijn er nauwelijks nog.
Er zijn ook trends buiten het broedseizoen. De watervogeltellingen, bijvoorbeeld hier de canadese gans. Zie je ook dat de eerste decennia van de tellingen dat er geen waren tot plots verschijnen ze en nemen ze sterk toe en blijven ze aanwezig. Dat is een exoot die zich heeft ingeburgerd en de zwarte streep op de grafiek is het wintergetal. Wanneer het getal groot is, dan is de winter streng, bij een klein getal is de winter zwak. Dus we hebben vooral voor de soorten van de watervogeltellingen dat wintergetal weergegeven omdat er soms mooie relaties zijn tussen de winter en de aantallen vogels. Dus we hebben een toenemende soort maar we hebben hier bijvoorbeeld de tafeleend, die neemt ook een aantal jaren toe en op een gegeven moment begint die achteruit te gaan. En de tafeleend is een soort die het in de watervogeltellingen op dit moment echt niet goed doet .
Er zijn nog trends. Dus we hebben verschillende soorten gegevens die telkens gegevens hebben opgeleverd om trends te maken. Bijvoorbeeld trektellingen. We hebben hier de ringmus. Dat grafiekje geeft weer hoeveel ringmussen dat de trektellers per uur gemiddeld hebben geteld op de trektelposten en dan zie je ook dat de ringmus zo goed als verdwenen is. Doet het dus zeer slecht maar ook in de trektellingen is ie niet meer aanwezig.
Trends. Maar soms ook geen trends. Bijvoorbeeld deze gaai. Het aantal per uur tijdens de trektellingen, daar zit geen trend in. Daar zie je alleen sommige jaren zeer veel gaaien trekken en dat er andere jaren geen zijn. Dit jaar was dus weer een jaar met zeer veel gaaien maar het is dus zeer variabel.
En dan zijn er soorten waar we geen monitoringgegevens van hebben, waar we geen echte tellingen van hebben. Daar hebben we trends gemaakt op basis van losse waarnemingen en die losse waarnemingen hebben we gecorrigeerd naar zoekintensiteit. Dus de bollekes in deze grafiek zijn de werkelijk getelde aantallen grote zilverreigers. Die nemen toe in de loop der jaren. Wanneer we die aantallen delen door de zoekintensiteit, dat is het aantal kilometerhokken waarin gezocht geweest is naar de grote zilverreiger of waar er waarnemingen van zijn, dan krijgen we een gecorrigeerde trend. En die gecorrigeerde trend neemt ook voor de grote zilverreiger toe. Dat is dus een soort die duidelijk toeneemt. Daarentegen de grauwe vliegenvanger zie je ook dat er de laatste jaren heel veel waarnemingen zijn. Dat is omdat er in waarnemingen.be heel veel waarnemingen zijn en in de loop der jaren steeds meer mensen gegevens ingeven, maar wanneer we die corrigeren naar de zoekintensiteit dan zie je dat er een duidelijke dalende trend in zit. Dus de grauwe vliegenvanger doet het niet goed op basis van deze gecorrigeerde trends. En dan heb je van die grappige grafiekjes, zo bijvoorbeeld deze kruisbek waar niks in te zien is, alleen dat er zeer sterke schommelingen zijn of van deze pestvogel waarvan je dan weet dat er soms invasies zijn en dan worden ze goed of veel gezien en andere jaren zijn er geen.

Dus dat waren trends. Een ander facet zijn jaarpatronen. Wanneer kan men in Limburg vogels, een bepaalde soort zien? Bijvoorbeeld hier deze winterkoning. Deze grafiek geeft over 52 weken, dus in de loop van een jaar, de gesommeerde weekmaxima weer, dat zijn dus de maximale aantallen die gezien zijn in alle vierkante kilometers van Limburg in die week en wanneer we die optellen en uitzetten dan zie je dat er in de winter winterkoningen zijn, er in het voorjaar steeds meer gezien worden, dat ze heel veel gezien worden en dan tijdens het broedseizoen beginnen te minderen tot een absoluut minimum en dan weer terug toenemen om in de winter terug een behoorlijk peil te krijgen. Dus dat is een vrij typisch jaarpatroon.
En er zijn verschillende soorten jaarpatronen. Bijvoorbeeld de nonnetjes hier. Nonnetjes zijn wintervogels. En je ziet: geen nonnetjes in de zomer. Je ziet er wel heel veel in de winter. Een heel ander jaarpatroon is de wielewaal. Er zijn in de winter geen wielewalen maar er zijn er wel heel veel in de zomer en die zijn zeer actief in het begin van het broedseizoen en in de loop van het broedseizoen daalt het aantal waarnemingen heel sterk en zie je ook de grafiek heel sterk dalen.
En nog een ander type jaarpatroon is bijvoorbeeld de zwarte stern wat op dit moment een doortrekker is. Je ziet een doortrekperiode in het voorjaar en een doortrekperiode in het najaar. En op basis van die jaarpatronen kan je dus weten welke soorten je wanneer in Limburg kan zien en dat gecombineerd met de kaartjes van daarstraks, de verspreidingskaartjes, kan je dus obv gegevens zien waar de kans het grootst is waar je welke soorten kan zien in de loop der jaren.
Nu, jaarpatronen hebben we van die losse waarnemingen, bijvoorbeeld dat is het jaarpatroon van de kneu, maar er zijn ook nog andere jaarpatronen. Dat van de trektellers. De trektellers zien een piekje in het voorjaar en een zeer grote piek in het najaar. De ringers hebben ook jaarpatronen en hebben een piek iets na het broedseizoen van jongen die geringd worden en dan hebben ze nog een piekje vlak voordat de trekperiode begint en op die manier, door die verschillende jaarpatronen met elkaar te vergelijken krijg je dus een mooi beeld van wanneer de soort in de provincie aanwezig is.
En altijd heel interessant, vinden vogelaars, zijn de fenologiegegevens bijvoorbeeld van deze tapuit. De fenologie is: wanneer verschijnen soorten in de provincie. En dan zie je in deze grafiek de eerste drie waarnemingen van het jaar in de loop der jaren. En dan zie je dat in de jaren zestig de tapuiten later doortrokken dan de laatste jaren. Dus er zit een duidelijk dalende trend in, wat betekent: de tapuit trekt steeds vroeger door. Voor de wielewaal is dat hetzelfde. Dus wielewalen komen steeds vroeger aan vanuit Afrika in Limburg en merkwaardig genoeg vertrekken ze ook later. Dus die grafieken zijn voor interpretatie vatbaar. Er is discussie in de literatuur. Heeft dit te maken met klimaatverandering of heeft dat te maken met het feit dat er in de loop der jaren steeds meer waarnemers zijn? Wanneer er veel waarnemers zijn is de kans groter dat je die ene ziet, die je als je maar een paar waarnemers hebt niet ziet. Maar er zijn toch zeker een aantal soorten waar die trends het resultaat zijn van de klimaatverandering.

Ja, varia ringgegevens. Deze pimpelmees, ja de pimpelmees. We hebben op basis van ringgegevens heel verschillende grafieken kunnen maken. Bijvoorbeeld links beneden zijn de legselgroottes van de pimpelmees. Dus dan zie je dat de meeste nesten van pimpelmezen negen of tien jongen hebben. Maar rechtsboven zie je de evolutie van de familiegrootte in de loop der jaren en daar zie je een dalende trend. Dus de nesten worden in de loop der jaren langzaamaan kleiner. Dat gaat over zeer grote aantallen dus waarschijnlijk is die trend significant. En in de onderste grafiek zie je de periode dat de nesten gelegd worden, ook over zeer grote aantallen en daar zit ook een dalende trend in. Dus blijkbaar beginnen pimpelmeesjes in de loop der jaren steeds vroeger te leggen.

En dan zijn er van die dingen die we niet kunnen laten. Dus we hebben van alle soorten gelijkaardige analyses gemaakt maar van sommige nog een paar extra. Bijvoorbeeld hier van de kievit, de familiegrootte vergeleken tussen Haspengouw en de Kempen. En dan zie je dat in de Kempen de familiegrootte lager ligt dan in Haspengouw en dat die ook sterker afneemt. Nu, dat soort analyses wordt of hebben we gedaan, bijvoorbeeld hier van de tjiftjaf, het aantal overwinteraars in de winter. En die neemt heel sterk toe. Dat zijn analyses die we van een aantal soorten gedaan hebben omdat we het niet konden laten. Maar ook om aan te tonen dat er in die databanken die wij geanalyseerd hebben dat daar nog zeer veel bijkomende gegevens inzitten. Daar zitten nog heel veel mogelijkheden in voor verdere analyse. Al die grafieken die worden in de teksten uiteraard uitgebreid besproken maar daar kan ik hier moeilijk op ingaan.

En dan een heel bijzonder aspect van de avifauna zijn de terugmeldingskaarten. Bijvoorbeeld deze heggenmus hier. De groene bolletjes dat is een heggenmus die is geringd in Limburg maar elders is terug gevangen. En de rode is elders geringd en in Limburg terug gevangen. En dan zie je dat de heggenmussen die het hele jaar rond in onze tuinen zitten dat die wel soms van heel ver kunnen komen. Die kunnen van Scandinavië, van Rusland komen of zelfs tot in Spanje gaan om te overwinteren. Dus die terugmeldingen geven een beeld van de internationale facetten van onze vogels. En we hebben verschillende. We hebben dus trekvogels, maar we hebben ook soorten die veel minder sterk trekken, bijvoorbeeld deze bosuil. Daarvan zijn de meeste terugmeldingen heel kort in de buurt, dus dat is een soort die heel lokaal is.
Maar de meest opvallende verspreidingskaarten, dus de meest opvallende oost-westverspreidingskaart is deze van de spreeuw die van ver in Rusland tot ver in Spanje en zelfs in Noord-Afrika voorkomt en langs Limburg komt. De meest extreme trekker in de noord-zuidrichting zijn boerenzwaluwen. Boerenzwaluwen die vanuit Limburg trekken tot in Botswana, Zuid-Afrika en terug. Die beelden geven toch wel een duidelijk idee dat onze vogels internationaler zijn dan dat we op het eerste gezicht denken.

Nu, al die vorige grafieken, dat zijn allemaal soorten waar we heel veel gegevens van hebben en waar we dus heel veel over kunnen schrijven. Nu, van meer zeldzame soorten zijn er veel minder gegevens en hebben we dus veel kortere teksten gemaakt. Bijvoorbeeld van deze roze spreeuw, daar geven we dat inleidende tekstje en ook de waarnemingen als dusdanig. En dan zie je dat de roze spreeuw tweemaal in Limburg gezien is. Eenmaal in 1954 in Tongeren en één keer in Leut-Vucht vrij recent in 2018.
Die dwaalgasten daar zitten er zeer interessante in. Historische zijn vaak interessant, bijvoorbeeld dit is een renvogel. Eenmaal gezien in de provincie, namelijk in 1881. Eenmaal gezien, gevangen of geschoten en zit nu in de collecties van het KBIN in Brussel. Kuifkoekoek, nog zo’n speciale, is een zuidelijke soort die in 1909 in Zonhoven is gecollecteerd en nu in het KBIN in Brussel zit. En in 1912 had de Contreras daar al een publicatie over gemaakt en heeft die ook opgezet om te laten zien in de tentoonstelling. Dus de kuifkoekoek. En dan de meest speciale, de meest extreme is de dunbekwulp. De dunbekwulp is een soort die herkenbaar is aan de streepjes hier onderaan maar die op dit moment uitgestorven is. Dus men gaat er op dit moment van uit de soort niet meer bestaat. Ze overwin… of ze broedden in het hele hoge noorden in Siberië en ze overwinterden in Marokko. En blijkbaar is er in 1901 in Genk één exemplaar geschoten geweest dat dan opgezet geweest is en terechtgekomen is in de Koninklijke Belgische, nee in de dierentuin in Antwerpen. En daar hebben ze grote opkuis gemaakt en hebben ze die in 2010 naar het KBIN gestuurd en er is op dit moment dat ene exemplaar in het KBIN. En onderaan het plaatje waar dat de vogel opstaat, staat dat een zekere Hauben die vogel in 1901 geschoten heeft. Dat was de methode om vroeger aan onderzoek te doen. Men had geen telescopen, men had geen verrekijkers dus men schoot of ving de vogels om ze in detail te kunnen bekijken. Dus die dunbekwulp is uitgestorven en één exemplaar daarvan is in Limburg aan zijn einde gekomen.
En dan voor de volledigheid de oudste vogel. Dat is geen dwaalgast maar wel een ‘specialleke’ omdat het de oudste is, is dus de wespendief die in Wellen geschoten is in 1841 en die ook nog altijd in het KBIN in Brussel ligt.

Nu snel iets over de Limburgse avifauna vanuit vogelperspectief. We beantwoorden een paar vragen, vrij simpele vragen.
Hoeveel vogelsoorten komen er voor in Limburg? Dat is een vrij simpele vraag met een redelijk ingewikkeld antwoord, namelijk al die categorieën van vogels die komen voor: jaarvogels, zomervogels, broedvogels enzoverder tot en met exoten. Maar als we die allemaal samen optellen komen we aan 464 ondersoorten.
Hoe bedreigd zijn die vogels, of ten minste de broedvogels in Limburg? Wel, een 65-tal soorten zijn niet bedreigd. Maar die allemaal en dat zijn 2/3 van de soorten, zijn op dit moment in meerdere of in mindere mate bedreigd, staan op de rode lijst van de Vlaamse broedvogels. En dat betekent dat er toch wel werk aan de winkel is.
In welke ecotopen gaan die vogels vooruit of achteruit? Hier onderaan zie je de kleurtjes die vooruitgang aangeven en hier zie je de kleurtjes die de achteruitgang aangeven. Dus de nullijn is hier. Deze kant is de kant vooruit en deze is de kant achteruit. En dan zie je dat globaal de bossen het goed doen maar dat de natte heide, de droge heide, kleine landschapselementen, akker- en graslandgebieden, weidevogelgebieden… dat die het allemaal zeer slecht doen. Dus de biotopen of de ecotopen die gebonden zijn of gelinkt zijn aan landbouw die doen het slecht. De bossen deden het vroeger ook al goed want in 1994, in de tweede Limburgse broedvogelatlas, hebben we een gelijkaardige analyse gedaan en bleek ook dat de bossen het goed deden. Bleek ook dat landbouwgebieden het niet goed deden. Het enige grote verschil met de jaren ‘94 is dat de vogels van de stilstaande waters het op dit moment zeer goed doen. Dus ook in ’94 deden die het slecht maar nu goed en dat is ongetwijfeld te danken aan de grote investeringen die er gebeurd zijn in de vijvergebieden aan de Maas enzoverder.
Hoe belangrijk is Limburg dan voor Vlaanderen? Wanneer je weet dat de Limburgse oppervlakte ongeveer 17 % van Vlaanderen uitmaakt, dat is deze lijn, dan zie je dat al die soorten meer in Limburg voorkomen dan op basis van de oppervlakte zou kunnen verwacht worden. Er is een soort die exclusief in Limburg voorkomt, de watersnip, 100 %. Al die soorten komen voor meer dan 60 % van de populatie van Vlaanderen voor in Limburg. Dus ik kan ze nu niet allemaal opnoemen maar je ziet dat er een hele lange lijst is van soorten waar Limburg heel belangrijk voor is.
Waar gaan de trekvogels naartoe en van waar komen ze? Wel, er zijn vogels geringd in Limburg en er zijn er geringd buiten Limburg. Dat zijn alle kaartjes uit de atlas, of uit de avifauna samengebracht op één kaart. En dat zijn al diegene die geringd zijn buiten Limburg op één kaart. En dan zie je dat de vogels die in Limburg gezien worden, dat dat soorten, of dat dat vogels zijn die van ver uit Rusland komen en tot ver in Zuid-Afrika vliegen. En vandaar ook dat deze ‘Vogels in Limburg’ ‘Vogels IN Limburg’ heet en niet ‘Vogels van Limburg’ want het zijn duidelijk niet de vogels van Limburg. Het zijn Russische vogels. Het zijn Afrikaanse vogels. Het zijn vogels die in een heel groot deel van de wereld voorkomen maar ook in Limburg voorkomen en ook in Limburg dan gezien worden en verblijven. En dus zijn de habitats en de plekken waar die trekvogels voorkomen belangrijk voor het behoud van die soort op een West-Europese schaal.
En dan als laatste, hoe heten de vogels in Limburg? Wel, ik heb daar geen fotootjes bijgezet, bij de andere soorten wel maar bij deze niet. En dat zijn de namen van de soorten, al die soorten die dus internationaal belangrijk zijn en die in heel de wereld of in een groot deel van de wereld rondvliegen, die hebben in Limburg in verschillende gemeenten een eigen naam gekregen, een eigen dialectnaam. De mensen van de werkgroep van dialecten hebben die in tien verschillende gemeenten opgeschreven en daar staat een mooie tabel van in het boek. En bij sommige soorten kan je je daar wel iets bij voorstellen. Een ‘gièle schrèver’, dat kan misschien we duidelijk zijn. Een ‘stinkhoep’ dat is ook duidelijk, maar wat bijvoorbeeld bedoeld wordt met die ‘jekster van Antwerepe’ daar hebben wij zelfs onze vragen naar. Dus, de vogels hebben een naam gekregen en iedereen kan die tabel bekijken en eventueel nog verder aanvullen.

Ik wil bedanken, heel wat instanties: provincie Limburg uiteraard voor de mogelijkheid om het boek uit te geven en het Provinciaal Natuurcentrum, Natuurpunt en Waarnemingen.be voor de waarnemingen en de verwerking van de losse waarnemingen, het museum van Brussel van natuurwetenschappen voor de collecties die we hebben kunnen bekijken, het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek ook voor de gegevens van de watervogeltellingen en dan Trekteller.org voor de trektellingen. Maar ik wil vooral de collega’s bedanken van de kern van deze publicatie. Dus zij hebben als ploeg het hele proces doorgemaakt van de realisatie van het boek, ieder met zijn eigen specialisaties. Maar niet te vergeten de meer dan 750 waarnemers die gegevens hebben bezorgd sinds de oprichting van de provinciale vogelwerkgroep in 1973. Er waren 18 tekstschrijvers. Er waren een 50-tal fotografen waarvan ik nu de foto’s gewoon heb gebruikt maar waar in het boek de fotograaf en ook de plaats waar de foto is genomen mooi bij staat genoteerd. Er zijn de data-analisten en er zijn nog tientallen anderen. En daarmee hopen wij alleszins dat we een bijdrage hebben kunnen leveren aan de bescherming van de vogels in Limburg. Dankjewel.

Jan Mampaey: Dankjewel, Jan, om twaalf jaar onderzoek naar gegevens samen te vatten in iets meer dan een half uur. Het boek was een huzarenstuk. Ik denk het maken van dit soort presentaties allicht ook. Er zijn een paar vragen binnengekomen. Ze hebben niet altijd rechtstreeks met het boek te maken maar wel allemaal met vogels. Een eerste vraag is: als je nieuwe parken invult, zijn er dan specifieke vogels waar je je kan op richten? Dan gaat het vooral in een stedelijke context, zijn daar soorten, nieuwkomers, andere dingen waar we specifieke aandacht voor kunnen hebben?
Jan Stevens: Ik denk dat als je een park inricht, dat je dan vooral moet kijken naar de soorten die in bossen thuishoren. En dat het de meer tolerante soorten zijn, de soorten die dus tegen een stootje kunnen bij wijze van spreken, die je daar zal kunnen aantreffen. En dan praten we over alle soorten die in tuinen worden gezien, die in bossen en bosranden worden gezien. Maar heel veel soorten die in bossen worden gezien die worden natuurlijk… die zijn niet zo gemakkelijk te transplanteren naar parken. Een park is een plek die gemaakt wordt. Men kan dat een bepaalde structuur geven met struiken, met bomen enzoverder. En door zo veel mogelijk variatie aan te brengen kan men zo veel mogelijk vogels trachten te krijgen. Maar heel veel soorten zijn toch wel schuwer of hebben toch wel belangrijkere eisen of specifiekere eisen waardoor dat ze niet zo gemakkelijk in een park zullen terechtkomen.

Jan Mampaey: Ja, oké, diversiteit is het codewoord voor parken. Ook voor vogels maar we mogen niet te veel verwachten denk ik.
Jan Stevens: Neen.

Jan Mampaey: Een andere vraag heeft wel rechtstreeks te maken met het onderzoek. Mensen vragen zich af in hoeverre heeft het zin om in Waarnemingen.be een aantal veel voorkomende soorten in te geven, mezen, mussen enzovoort. Heeft de wetenschap daar iets aan?
Jan Stevens: Wel, het is belangrijk om dat te doen en de wetenschap heeft daar zeker iets aan omdat het blijkt nu bij deze… bij het schrijven van dit boek ook weer, dat van de meest algemene soorten er toch nog veel gegevens niet bekend zijn. Bijvoorbeeld de aantallen koolmezen en pimpelmezen daar hebben we geen idee van. Daar staan schattingen in het boek maar er zijn eigenlijk geen goede schattingen. En van de meest algemene soorten zijn er de minst goede schattingen omdat ze talrijk voorkomen en ook niet bij voorkeur geteld worden. Maar ze zijn zo talrijk dat ze eigenlijk niet te tellen zijn. En tegenwoordig zijn er hoe langer hoe meer analysemethodes om uit zeer heterogene databanken toch resultaten te halen.
Jan Mampaey: Dus een oproep om zeker volgend weekend allemaal massaal ook de veel voorkomende soorten te tellen.
Jan Stevens: Zeker en vast. En volgend weekend gaat het over de vogels in de tuinen. De tuinen en op de voederplanken en dat is dan al een veel minder breed onderwerp. Dat is al beperkt tot een bepaalde categorie. En dat is belangrijk omdat dat ook al verschillende jaren gebeurt en daar ook al vergelijkingsmateriaal aanwezig is. En dat men dan op basis van deze gegevens kan kijken in hoeverre dat bepaalde soorten voor- of achteruit gaan en of talrijk of minder talrijk. Dus dat zijn projecten waar zeker in grote mate moet aan meegewerkt worden.

Jan Mampaey: Oké, als laatste vraag: je hebt nu alle vogels in beeld gebracht van 1800 en zoveel tot in 2018. We hebben vorig jaar een aantal nieuwe broedvogels mogen verwelkomen in Limburg, we hebben de raaf, de kraanvogel en de hop. Zijn er nog soorten die je verwacht ergens de volgende jaren?
Jan Stevens: Er zijn er uiteraard die we verwachten. De vraag is natuurlijk: zijn die verwachtingen reëel? We hadden bijvoorbeeld geen kraanvogels verwacht in de Zwarte Beek en toch zijn ze gekomen. We hebben een hop gehad in het Hageven en toch was die er. Dus er gebeuren soms heel verrassende dingen maar soorten die… een soort die we zeker verwachten is bijvoorbeeld de zwarte ooievaar. Die is er, die wordt gezien, die is aanwezig maar daar is nog geen broedgeval van. Wat zeker ook verwacht is bijvoorbeeld een broedgeval van een grote zilverreiger. Er zitten veel grote zilverreigers in Limburg, in het vijvergebied, op dit moment eigenlijk bijna overal. Er worden er veel gezien, er worden er steeds meer gezien en er broeden er geen. Waarom niet één van de volgende jaren broedgevallen van zilverreigers, of van grote zilverreigers. En zo kunnen er nog meerdere soorten gevonden worden die te verwachten zijn maar het is wachten tot ze willen komen.

Jan Mampaey: De natuur blijft wat onvoorspelbaar en gelukkig maar. Jan, hartelijk dank voor deze inzet. Misschien ook nogmaals dank voor het harde werken van de voorbije twaalf jaar en alle jaren daarvoor. Ik wens je nog veel succes met naar vogels te kijken. Het is nu een hippe bezigheid geworden maar dat neemt niet weg dat ook mensen die er heel lang mee bezig zijn er gewoon mee mogen verdergaan.
Jan Stevens: Ja, dankjewel.


Doe mee

Samen zetten we onze schouders onder een groene en duurzame provincie.